Maar voor ze voortgaat de mennen van "de Schuur" te openen, Wacht ze. - Een kallekoen, die op de toog staat, die altijd rilt! Omdat hij in de rui bleef, kalkoent bij 't leven. "Hou toch je bek Vergheme! Of leg een ei!" Zegt Sonja. En kijk... daar komt er een! Waarachtig! '"t Is toch geen windei, hè?" Zegt ze, proestend. Neen, het was geen windei, maar 't waren grote blaren Van een kastanjeboom, bij 't Varkensmarktje, die steeds bewogen, Heen en weer bewogen, doch zachtjes. En zachtjes aan Zag je de klanten binnenstromen, een voor een of met z'n tweeën: Jim, Windas, de twee Sevalen, Albregts, etcetera, etcetera. Jim, Jim treurt al jaren om zijn oude hond die maar niet dood wil, Hij riekt al. Windas heeft zijn dag! Proost en van de frisse. En heb je 'm niet gezien en voor de aardigheid maait hij de kallekoen Van tafel, want Windas heeft zijn dag. Zo de gebroeders. Als vast Geklonken aan de toogrand gaan ze aanstonds een halve bar vullen. Daarbij zijn ze beschaafd en warm: landbouwerszonen, Trouw! Want vóór de Franse Revolutie, en Hugenoten. Op de drempel van "de Schuur" scheert Jim warempel Floris. Dit wervelend hondehaar kwam, par exempel, de etensbakken vullen op 't Keuen-pleintje. Keu-dierte, Prince, blauwogig zijt ge en kort van poten. Schurkt, schurkt, schurkt zacht of hard maar snurkt, het is u Om het even. En laat uw dromen nooit verstoren doch rust, rust... Ik ben er, rust... ik ben uw herder.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2006 | | pagina 69