In de parkeergarage weergalmt oneven
getik van de gebroken naaldhak. En plink
plonk stuiteren nepparels van mijn halssnoer.
Ik buk en kruip op knieën van nylon
over de vloer, over zilveren stippen
platgetreden klonten kauwgom,
vind een kermishobbelpaard, en zoek,
nu in galop, naar mijn verloren tijd,
krabbel hier en daar wat in de vaart
aan mijn memoires. Herinneringen zijn
rond en reëel, maar taal is als film,
vol van montage. De logica van
wie ik ben, loopt via zakspiegeltjes,
via studiolampen en regisseurs,
van wie niemand namen kent.