De eerste man schep ik taal van klei, klank waar ik van op aan kan. Licht, kruimig, zwaar de schelpgrond, die aren geeft. In het wagenhuis zet ik de auto, op de weg lag drek, denk in het licht van koplampen. Motor knapt na. Ik reed naar een dorp met vuurtorenschaduw. |ouw uivormige borsten zag ik, zoog ze; het pakje shag, rol en rook, verbrand aardappelloof, pook in de een, gas tussen de strepen; zwetsen tegen de vrienden morgen. Iemand grijnst mij aan; ben ik het zelf? Sloot mist op in ochtendzon. Brood en eieren na lantaarnpaalweggetjes. Ik zag je op de dansvloer; wachtte tot je er was. Het had een ander kunnen zijn bij de jassen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2005 | | pagina 19