Terugreis
Het was nog warm op de steiger
waar wij de veerboot afwachtten
in het gekrijs van meeuwen,
hoog op de wind vanaf het land
waar de bergen van veraf lijken
op de ruggen van vergeten mastodonten,
hun geschubde poten dreunend
op nog jonge steen.
Er hing iets in de lucht van thuis,
waar de rivier voorzichtig likte
aan oeroude kielen en zwaarden,
waar een losgeraakt zeildoek
oneindig triest kon slaan in de wind,
die een taal sprak van stiptheid en plicht.
We hielden ons klein toen het schip
de landingsplaats vulde met gebruinde
ledematen en rugzakken,
wandelend tentgoed en gelach -
eenmaal aan boord
voelden we de lucht verkillen.
Terwijl de bergen dichterbij kwamen
werden de meeuwen overstemd
door het gekras van een kraai
en bij het ronden van de pier
dachten we aan het klapperen van zeilen
in een straffe wind.
57