juist toenemen - óók omdat deze verwondering de grondslag is van
alle wetenschappelijk zoeken.
Erkenning van de 'duisternis waarvan alle licht is doortrokken' tref
fen we volgens Kwant vaak aan in de hedendaagse literatuur, poëzie
en beeldende kunsten. De kunst deelt niet in het schijnbare optimis
me dat gepaard gaat met het cognitief en technologisch uitbouwen
van de wereld. In tegenstelling tot de ingenieur weet de schilder niet
precies wat hij uitspookt; zijn bedoelingen zijn niet strikt rationeel.
Hij vestigt veelal de aandacht op het chaotische aspect van de wer
kelijkheid en brengt vooral - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de
schilders van de Renaissance' - de 'duistere aspecten van onze licht
volle wereld tot uitdrukking'.
En de poëzie? Ook daar is de gebondenheid van de vroegere vormen
verdwenen. 'Het is,' aldus Kwant, 'alsof men nu het klare, goed
lopende vers iets leugenachtigs vindt, iets dat niet klopt met de
werkelijkheid van het bestaan. Men zou kunnen spreken van een -
natuurlijk altijd weer ordelijke - wanorde in de poëzie van vandaag.
Vorm en inhoud zijn niet te scheiden. Het wilde in de poëtische
vormen is een aanwijzing voor het feit dat men de duisternis ont
dekt in het vermeende licht.'
Het is opmerkelijk dat Kwant deze opmerkingen niet maakte als
onderdeel van beschouwingen over esthetica of kunstwetenschap,
maar in een hoofdstuk over religieuze expressie. De exploratie van
het fundamentele duister waaraan de kunsten zich sinds de atheïse-
ring van de westerse cultuur zo hebben overgegeven, beroert immers
een dimensie - de oorsprongsdimensie - die de religie altijd al heeft
bevestigd, en heeft getracht te bezweren door middel van rite, mythe
en taboe. Met de 'gewone' waarneming en cognitie is niet in de
oorsprongsdimensie door te dringen; daarom de vaak drastische
communicatiemiddelen van offer en gebed, en de uitweg van het
verklarende verhaal zonder grond: de mythe, met zijn ontaarde na
komeling de theologie.
De Verlichting besloot dat de stralenbundels van onze godslampjes
en devotiekaarsen een corrupte oorsprong onthulden, en stelde de
'onwaarheid' van de mythe aan de kaak met een nieuwe leugen:
dat het duister niet bestond. Deze opvatting werd op haar beurt neer
gehaald door de Romantiek, die opnieuw trachtte in de nacht te
schouwen.
26