Meisje
Henk van Kerkwijk
We dachten dat we onkwetsbaar waren. Wij, nou ja, ik,
met alle kinderen om mij heen gedachtenloos meegeteld.
Groene mannen met geweren, schildwachten, bommenwerpers
in de hoogte, verbonden volwassenen: die waren pas onwerkelijk.
Het buurmeisje deed mee aan een estafette, waarbij een pollepel
met de steel naar achteren, tussen haar benen was vastgemaakt.
Hardlopen werd fascinerend ingewikkeld. Nog steeds heb ik
geen idee hoe ze de touwtjes bevestigden.
Toen
het ongeluk aan het versmalde eind van onze straat.
De opwinding. De kreunende jongen onder het vrachtwagenwiel.
Zelf hoorde ik het niet, maar het werd vanaf de voorste rij
doorgefluisterd. Daarna sleepten ze de krijsende vader langs.
Het oudere broertje was goed in verstoppertje. Een jaar later
verdween hij. Verdronken. Dreggers werkten dagenlang
de grachtbodem af, tot hij verveeld door hun vergeefse pogingen,
zichzelf aftikte. Hij rees tussen de dekschuiten omhoog.
Nu
kan ik mij het meisje in geen van beide menigtes herinneren;
ik veronderstel dat ze onze buurt al eerder had verlaten.
's Nachts zie ik haar voor me, ogen open, pijn verwekkend
kwetsbaar. Dan raak ik haar hand bijna aan. En ik vraag
me af of die wurmwitte, dikkige peutervingertjes hun greep
behielden op wat wij verloren. O, te weten dat ze, ongedeerd,
door al de oorlogsgebieden van de Aarde rent: het is een voort
durend terugkerende droom, waarin de lepelsteel
onverwrikbaar naar mij wijst. Ik wil roepen:
'Waarom ga je nog steeds in een opscheplepel gekleed?'
Ze antwoordt niet. Ze lacht me uit. Zoals ze altijd al deed.
24