tao stelt geen probleem, het is bovendien een oplossing van niks.'4
Het ritueel ontleent zijn betekenis aan zichzelf, net als het gedicht
volgens Pfeijffer.
Breuken in de topografie
Het hermetisme of autonomisme van Pfeijffer en talloze anderen
houdt inderdaad óók in dat het gedicht louter intellectueel en esthe
tisch vermaak biedt, dat het in laatste instantie om niets dan zichzelf
gaat - en zelfs ingaat of dient te gaan tegen de werkelijkheid en de
natuur.
Eindelijk een kenmerk dat afwijkt van andere voortbrengselen van
het mythisch bewustzijn? Nee: ook hier bestaat weer een duidelijke
parallel met een specifieke expressie van dat bewustzijn, namelijk
het onderscheiden van kwalitatieve breuken in de topografie en het
creëren van afgescheiden plekken daarin.
De ruimte, zo stelde Mircea Eliade vast in Het gewijde en het profane
(1962), is voor de religieuze mens niet homogeen. Zij vertoont
scheuren en breuken; sommige ruimtedelen verschillen kwalitatief
van andere. De door de religieuze mens bespeurde (of geschapen)
gewijde ruimte is 'sterk' en 'veelbetekenend', meer 'werkelijk' dan de
niet-gewijde ruimte. Ook heeft de gewijde ruimte altijd te maken
met de centrumgedachte; de ruimte fungeert als as of middelpunt
van de ruimte op zich.
In de wereld van de zich niet langer religieus noemende mens
duiken volgens Eliade nog altijd waarden op die herinneren aan de
'inhomogeniteit welke eigen is aan de religieuze ruimte-ervaring'.
Het gaat hier om speciale plaatsen uit de persoonlijke biografie, die
kwalitatief boven andere uitsteken: de geboortestreek, de plekjes van
de eerste liefde, of 'bepaalde punten in een vreemde stad die men in
zijn jeugd bezocht heeft' - al zulke 'crypto-magische' plaatsen zijn
ook de inspiratiebron van horden dichters geweest.
Het gedicht, als afgescheiden eenheid van verdikte taal, is voor de
dichter wat de gewijde ruimte is voor het mythisch bewustzijn.
De werkelijke cesuur
Hans Andreus zei in het voorwoord van Het gewijde en het profane (ik
raadpleegde de editie van 1987, getiteld De magie van het alledaagse
dat iedere 'dichterlijke mens' een 'onuitroeibare homo religiosus' is.
30