hun besprekers. Ook hun vertogen onthullen, zoals nu wel uiten
treuren bekend is, geen zijns- of andere grond, maar hoogstens een
veelvoudig gelaagde stratigrafie van eerdere vertogen.
Het begrip 'oorsprongsdimensie' of 'fundamenteel duister' moge dan
niet slaan op een duidelijk te omlijnen begrip; maar dat geldt voor
zoveel, toch heel bruikbaar geachte concepten als 'het heilige', 'het
algemeen belang', 'het volk', 'de multiculturele samenleving' enzo
voort. Alleen hun context verleent ze betekenis, net als de andere
bakstenen in Kwants bouwwerk van kennen en kunnen.
Wie weigert de semantische onmacht te aanvaarden en verder wil
dan het als verlamd aanschouwen van brandende braambossen,
roepe het historisch perspectief te hulp. Zonder dit blijft ook een
begrip als poëzie leeg, en kan daarover niet eens worden gepraat.
Zelfs een puur pragmatische opvatting: 'poëzie is wat we poëzie noe
men' - de uitweg der apparatsjiks -, is zinloos zonder de historische
i.e. vergelijkende dimensie. In de historische beschouwingswijze kan
het begrip oorsprongsdimensie toch een nuttige functie vervullen:
zowel bij het belichten van zekere ahistorische continuïteit van het
poëziebegrip als van de omwenteling sinds de Romantiek.
Het continuïteitsaspect betreft het kenmerk van poëzie als genre van
de 'verdikte' taal; een dikheid verkregen door verbondenheid met
buitentalige communicatievormen als de muziek. Het genre spitste
zich gaandeweg steeds meer toe op zijn eigen specialiteit en bevrijd
de zich op die weg van zijn schatplicht aan muziek, drama en zelfs
retorica. Haar plechtigheid en gekunsteldheid onderscheidde de poë
zie sinds olim als een genre reikend naar hogere orde, in elk geval
mikkend op 'iets' boven de orde van de dagelijksheid. Deze hiëra-
tische signatuur, tot stand gebracht door middelen als versvorm,
metrum, woordgebruik en klankrijm, sloeg min of meer synchroon
aan de statusval van de doctrinaire religie om in een door de voor
hoede van de Europese dichterschaar beleden hermetisme. Maar
deze historische cesuur, een overgang van een meer exoterisch naar
een meer esoterisch karakter van poëzie, betekende geen breuk in de
continuïteit van het intentionele kenmerk van het genre, namelijk
een streven naar het sublieme, naar een surplus aan betekenis, toege
voegd aan de dagelijkse realiteit: uiting van de 'ontologische dorst'
zoals de godsdiensthistoricus Mircea Eliade dit noemde - dezelfde
dorst die het mythisch bewustzijn en zijn transcendentie van het
dagelijks leven voortbrengt.
28