Vooral aan de hand van Het Bureau beschrijft Van Ginkel de
hernieuwde kennismaking tijdens het in 1957 begonnen Voskuil
tijdperk en in het bijzonder 'de ambivalentie die de relaties tussen
volkskundigen en antropologen kenmerkt'. Het gaat hier vooral om
Voskuils visie op de vakbroeders uit de antropologische hoek. Om
het gezichtspunt van de volkskundigen dus. Antropologen werden
in de redactie van het Volkskundig bulletin gehaald en de volkskundi
gen - de neerlandicus Voskuil voorop - werden niet moe om het
straatje van hun eigen discipline schoon te vegen met publicaties
waarin het vaak uitsluitend ging om het afstand nemen tot de op
vattingen, methoden en obsessies van de volkskunde van gisteren.
Men wierp de oude 'continuïteitsgedachte' luidruchtig van zich en
omhelsde al even luidkeels de moderne 'procesmatige' aanpak. De
cultureel antropologen van hun kant, van wie velen zich onder
invloed van de sociologie weer bezighielden met Nederlandse en
Europese onderwerpen, bleken vooral geïnteresseerd in de immense
databestanden die de volkskundigen gedurende decennia van arbeid
in de academische luwte hadden opgetast. Onafzienbare documen-
tatieverzamelingen en kaartenbakken waren dat, die tijdens een nog
recente televisiedocumentaire door één van de medewerkers van het
P.J. Meertens-Instituut als een 'graf' werden betiteld.
Van Ginkel: "In transactionalistische termen zouden we de toenade
ring tussen volkskundigen en antropologen kunnen verklaren van
uit een welbegrepen wederzijds belang" - het eigen vak bekeken met
behulp van het vakeigen jargon. Intussen, zo kunnen we leren uit
Het Bureau, retourneerden de volkskundigen het dédain dat ze van
antropologische zijde steeds smaakten met vuur. Antropologen zijn
'beunhazen de enkele goeden niet te na gesproken,' heet het in
Afgang, het zesde deel van Het Bureau.
Ook in het huidige, postvoskuiliaanse tijdperk streeft men onver
minderd naar samenwerking. Het nog altijd geringe succes hiervan
is volgens Van Ginkel te wijten aan de vooroordelen en ballast die
de volkskunde nog steeds aankleven. Want de populaire, niet-acade-
mische volkskundeboefening door folkloregroepen, heemkunde
kringen en particulieren ademt nog altijd de geest van relicten uit
arcadië, Germaanse wortels en 'heembinding'. En daar moeten
antropologen niks van hebben, tenzij dergelijke fenomenen zélf
worden opgevat als antropologisch of sociologisch studieobject.
Want het zal duidelijk zijn dat de heembehoefte sterker wordt naar-
28