Drenkeling Kees Klok Hoort hij meeuwen dan denkt hij nog altijd aan Conwy. Steeds minder komen ze. Uren wachten aan de rivier, maar ook daar is hun roep nu zeldzaam. De walmende stroom is geruisloos geworden. Hij weet nog hoe de boten bij laag water droog vielen, leken te knielen aan de voet van het kasteel. Hij zou opnieuw de muren willen bewandelen, roekeloos springen waar de tijd het pad onderbreekt, zwaaien naar de meisjes op het gras onder de torens. Nu zelfs meeuwen de afstand niet meer overbruggen, scharrelt hij maar wat in de stad waar hij strandde. Vervloekt hij meer dat broze lichaam of die slinkende geest? Razend gooit hij stenen naar een kat, preludeert hij op zijn laatste zucht, maar steeds, tegen alles in, met de oren gespitst. 61

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 2000 | | pagina 61