En jaagt door't koudste bloed den kolder
in Onze Lieve Vrouwepolder.
Er gaat door deze dans - de dans
der morgenzee in zomerglans;
die breekt zoo bits
die treedt zoo spits
op kaai en kant in 't lichtgeflits!
Daar zwenkt van uit, daar zwiert van op
de meeuw langs schorre- en torentop
en de fontein der zilvre gerst
die hunkert hier tot z'openberst.
Er schittert in dien kopren hoed
die felle trots, die rechte moed
als die men vindt in spraak en stand
op dijk en duin in 't Kappelsch land.
Daar zingt in kantien van die leys
verwelkt een voois en oude wijs.
En wekt in mime en melodie
de sage en diablerie
Of 't doet opeens in 't kopergonzen
en eender melancholisch bonzen
mij denken aan die Onverzoende
Maria hier, mirakelen doende,
wier beeld geroofd, wier hart versteend
nóg door Haar Polder waart en weent
Langs 't geel en hemelsblauw tableau
van Zeeland doolt de kopre Ko.
De na-gedanste, de bekende,
als een lach-uit, als een legende.
De laatste glimp! een laatst geluid
van wat beklijft en ritselt uit!
Een weerlicht uit het ver getijde
dat flikkert fel en zal verscheiden.
De Koperen Ko! 't Symbool, de schicht
en 't balanceerend evenwicht
van wat uit d'eeuwen, hier tot heden
nóg leeft en al in scherven ligt.