De Koperen Ko Voor 't onbewolkt en blauw tableau des hemels staat de kopre Ko, de van dit zee-omwalste land Breugeliaansche muzikant. Hij draagt een helm met torenpiek en op de punt één punt muziek. En aan den rand een druk geraas van bellen tot een luid relaas. Van hand en voet, van hak en teen, gaan koorden naar 't gebommel heen. Eén naar de hamers van de turksche de boemlende, de trage, nurksche; één naar 't gekef der kleine trom, die ratelende optelsom! En andren, die weer slaan of trekken naar de triangels of het bekken. Soms staat hij stil op eens en pronkt met zijn tuniek en hoed die vonkt. En spiegelt de guus, die rond hem stapt hier klok-gerokt en kant-gekapt totdat, zijn ééne voet opwipt naar voren en een hamer, stipt aan 't eind, op 't vel voorover kipt. Boem en vanachter slaat de hak omhoog en geeft zijn tegentak. Onthutste schelletjes, voor en na, rammelen langs de harmonica Dan danst, dan danst de kopre Ko en schuifelt zijn beenen zus en zoo, en schaklen de guus verzot van zin de komma's van hun armpjes in. En tikkelt het klompje aan de straat op tel van dezen zon-soldaat. En kwiek en hoekiger knikt het been pikant voorbij het andre heen en neemt de toontjes, met gemak, die op z'n teen, die op z'n hak. 33

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1999 | | pagina 33