de bank zitten," en hij reikt me het ding aan. Hij stopt mijn shag in
zijn binnenzak. Ik zeg er niets van, anders had ik het toch maar
moeten weggooien. Ik wil niet meer roken; ik wil niet dat mijn
ouders weten dat ik rook.
Op de bank gezeten - de anderen breeduit; ik balancerend op
de armleuning - geven we de joint aan elkaar door als volleerde
blowers. Met gretige halen adem ik de rook in. Mijn hoofd veran
dert in massief glas, ik voel mijn lichaam in de verte verdwijnen.
Traag bewegen mijn ogen rond in hun kassen. We kijken elkaar aan
en beginnen te giechelen. Peene trekt zijn bovenlip weer op tot zijn
bekende paardegrijns. Zijn hoofd schokt heen en weer. Erwin roept
dat we moeten ophouden met lachen. Zijn lip is gezwollen en doet
zichtbaar pijn. Toch blijft ook hij doorgiechelen. Als hij me de joint
weer aanreikt zit er bloed aan, wat ik vreselijk grappig vind, en ik
barst in lachen uit.
Wankel fietsen we naast elkaar over het midden van de Boulevard.
Spookachtig schijnt het donkergele natriumlicht van de straatlan
taarns op ons neer. Links van ons, als een zwarte kleverige olievlek,
de brede monding van de Schelde, stil water, onzichtbaar stromend.
Van tijd tot tijd barsten we weer in lachen uit. We fietsen in de rich
ting van Erwins huis. Bij het grote kruispunt van de Koudekerkse-
weg en de weg naar Westerzicht, valt Gideon van zijn fiets. We
stoppen allemaal en rollen huilend van het lachen over het kruis
punt. Gideon kotst over de struiken die op een van de vluchtheuvel-
tjes groeien. Ook dat vinden we erg grappig. Behalve Gideon zelf die
zijn neus ophaalt en nog wat brokken uitspuugt. Langzaam komen
we tot bedaren. Gideon kijkt weg van ons, naar de verte, naar de
grond - hij schaamt zich natuurlijk omdat hij gekotst heeft, en hij
moet wel een ontzettende putsmaak in zijn bek hebben. Erwin is
bijna thuis. Hij pakt zijn fiets op, zegt dat hij gaat en hij vertrekt.
Gideon en Peene moeten een andere kant uit dan ik. Ook zij pakken
hun fietsen en verdwijnen slingerend over de autoweg in de verte.
Ontnuchterd blijf ik achter. Het zal niet lang meer duren voor de
zon opkomt. Langzaam, met zware benen van vermoeidheid, fiets ik
in de richting van de duinen. Ik kan nog niet gaan slapen, ik wil de
zon zien opkomen boven mijn eiland.
Het stille soepele asfalt van het fietspad onderlangs de duinen,
strekt zich kronkelend voor me uit. Ik maak vaart. Mijn fietst zingt.
Mistflarden verzachten het allereerste licht van de ochtendscheme-
28