een heel eigen bevrijdende stem heeft gekregen. De symptomen
van zijn Zeeuwse verwantschap zijn niet talrijk in zijn werk aan
wezig. Eigenlijk trof ik in zijn hele oeuvre maar één gedicht aan dat
direct door Zeeland is geïnspireerd. Het is het gedicht 'De Maaiers'
uit zijn vroege werk.
De Maaiers (p. 25)
Zij zitten bij elkaar in den eersten schemer,
op het brood dat zij eten is het morgenrood.
Zij spreken niet, zij eten in den schemer
kalm en tevreden hun eerste sneden brood.
De vrouw loopt naar de pomp, de zwengel piept,
en zwijgend zet zij water op het vuur.
'Jan', zegt de vader, en een krekel kriept
terwijl zij bidden, achter de deur der schuur.
Het meisje is al van de wei terug.
Rinkelend zet zij schuimende emmers neer
die nat van dauw zijn. Zeisen op den rug
lichten twee mannen de klink der deur.
Zij drinken koffie en dan gaan zij samen,
vier mannen, naar buiten waar de bomen staan
donker te ruisen, en de merels slaan,
en in hun sterke handen, de bekwame,
begint een kracht, een rhythme om te gaan;
zij groeten naar de akkers waar al meisjes binden
en als zij op het veld gekomen zijn
nemen ze blij de zeis die zij loswinden;
de snee springt bloot gelijk een zilverschijn.
Dit gedicht schildert een arcadische idylle. De rauwe werkelijkheid
van de landarbeider uit de eerste decennia van de twintigste eeuw
hoort niet thuis in het referentiekader van de dichtende dominees
zoon. Maar ook dit optimistisch wereldbeeld maakte deel uit van de
werkelijkheid van Wim Hessels die de donkere kanten van het
bestaan maar al te zeer aan den lijve ondervond. Ik neem aan dat
hij dit onverwoestbare, kinderlijke vertrouwen in 'de ondraaglijke
lichtheid van het leven' nodig had om te overleven.
25