Zelf opgegroeid in de zak van Zuid-Beveland ken ik de weitjes
waar de kamille het weligst tierde en waar de hazen te voorschijn
sprongen uit het jonge korenland eromheen. Buitelend en sprin
gend gaven ze uiting aan hun gevoel voor ruimte en openheid
waarin ze plotseling terecht waren gekomen. Als kinderen kropen
wij voorzichtig door het hoge gras met veel kamille en fluitekruid
om het spel van de hazen van dichterbij te kunnen bespieden. We
zorgden dat we uit de wind bleven voor de hazen, want we wisten
dat ze onmiddellijk het hazepad zouden kiezen als ze de lucht van
ons kregen. Het spel van de hazen had alle aspecten die door de
dichter worden waargenomen. Hij neemt ze op in zijn taalspel. Er
is de schaamteloosheid van hun rondedans. Ongegeneerd en niet
gehinderd door de brutale blik van een eventuele buitenstaander
voeren zij hun driftmatige dans op. Deze is minder idyllisch dan
het lijkt. Het is in wezen een hard duel van de rammelaars, de
mannetjes, om een wijfje, en misschien zelfs om meer wijfjes. Daar
bij onderbreken zij soms plotseling hun dans en verstenen als het
ware in hun beweging. Zijn ze op hun hoede voor gevaar? Door die
plotselinge verstening komt de toeschouwer dichter tot het besef
dat hij zijn eigen onbevangen natuurlijkheid en zijn oorspronkelijk
vertrouwen kwijt is geraakt. Het prille voorjaar dat vol belofte over
de onschuld van de polder hangt, wordt bedreigd door den boze.
Prachtig, deze bijbelse metafoor boven dit calvinistische land. Een
kwartier lang, in de korte dans waarin de natuur en de onnatuur,
dier en mens, onschuld en bedreiging, goedheid en boosheid,
vertrouwen en argwaan oog in oog met elkaar staan, duurt het
gedicht, dat geboren wordt uit spijt om het verloren gegane en uit
het verlangen naar de schoonheid van de oorsprong.
Alle beelden functioneren binnen deze twee tegengestelde zijns-
sferen: de natuur, waarvan land, dier, plant en zoals we zullen zien
ook het water, de metaforen zijn van onschuld en ongereptheid;
daartegenover staat de mens die zijn natuurlijkheid en onschuld
verloren heeft. We moeten dit gedicht dan ook contrapuntisch
lezen. De structuur berust op manifeste en verborgen tegenstel
lingen. Het weitje met de kamille, beeld van idyllische horizontale
rust en daartegen de starre verticaliteit van de waslijnpalen die met
geweld in de grond geheid zijn. De twee kinderlijke onbevangen
hazen, rechtop bewegend en de onbeweeglijk liggende, loerende
argwanende mens. De schok die voortkomt uit de confrontatie van
de mens met de onschuld van de dieren waaruit het besef voort-
31