De verzen van Johanna Coomans kabbelen rustig voort in het bekende vaarwater van Jacob Cats, die als jong advocaat en later stadspensionaris van Middelburg aldaar wonend, als een van de belangrijkste jonge dichters in Zeeland gold. Zij beheerst de in zwang zijnde alexandrijn technisch perfect. Ze maakt een be scheiden gebruik van de Klassieke geleerdheid: De Faam, Neptunus, de Nymfen, Aeolus de god van de wind, waren bijna gemeenplaatsen die amper opvielen in het renaissancistische vers. Men hoeft er de jonge Hooft, Vondel en Huygens maar op na te lezen om te ervaren hoe zij koketteerden met hun specialistische kennis van de Griekse en Romeinse godenwereld, meestal niet ten gunste van de authen ticiteit en originaliteit van hun gedichten. Erg verheffend en origineel volgens onze huidige opvattingen is het welkomstgedicht zeker niet. Het is dan ook evenals het hele genre van gelegenheidsgedichten aan de vergetelheid prijsgegeven. Toch was het in de 17de en zelfs nog in de 18de eeuw een volwaardig meeklinkend genre. Vrijwel iedere dichter beoefende het en het was zeker een overtuigend bewijs van dichterschap en van zijn sociaal maatschappelijke functie. Evenals schilders in opdracht werkten, kregen dichters betaalde opdrachten tot gelegenheidsverzen. Een late nabloeier hiervan is ongetwijfeld het gelegenheidsgedicht bij het huwelijk van prinses Juliana en Prins Berhard van de in Middel burg geboren en wonende dichter Boutens. Een officiële regerings opdracht, die als rijmprent op 7 januari 1937 aan de Nederlandse jeugd werd uitgereikt. Hoewel de inhoud van het welkomstlied van Johanna Coomans niet bijzonder ontroerend is of naar de huidige smaak van hoge dichterlijke gaven getuigt, is het wel interessant te zien hoe het zeventiende-eeuwse maatschappelijke opvattingen weerspiegelt en een doorkijkje geeft op het kleine wereldje van persoonlijke relaties in een provinciestadje, dat overigens door scheepvaart en handel een hoge bloei kende, mondiale betrekkingen onderhield. Na Holland was Zeeland de tweede belangrijke Provincie. Het was in dat eerste kwart van de zeventiende eeuw dat het Zuiden haar plaats moest afstaan aan Holland. Dit alles is niet direct terug te vinden in het gedicht, maar er zijn wel indicaties dat er onderhuids pogingen van streven naar gelijkwaardigheid aanwezig zijn, dat er van gewichtigdoenerij sprake is, en dat de Middelburgse dichteres zelfs enige naijver op haar Amsterdamse dichtgenote niet ontzegd kan worden. 36

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1995 | | pagina 36