8.
De zoon rapporteert de vader. Hij is gegaan, heeft gezien en bevon
den. Hij heeft de dagen en daden gewogen. Dat alles rapporteert hij.
En meer. Hij ontkent de kracht der duivelen. Hij heeft - tot troost -
leren zien, dat aardse trouw slechts tot een vervulling in de eeuwig
heid kan voeren. Hij vraagt de vader de Raad der Getrouwen mede
te delen, dat wij slechts vinden wat we vinden, en nimmer wat we
zoeken. En zegt: zo zal ik schepeling met de schepelingen zijn en
blijven kruisen tot de ban eens breekt. De zoon tekent: Van der
Decken, Willem.
Is het een wonder, dat korte tijd nadat in het Hotel des Grands
Hommes de lichten zijn gedoofd, een storm opsteekt?
Het is een storm die uitgroeit tot een orkaan. In de zeearmen werpen
de wateren zich op het land. Ze vagen de kusten weg. Een ijzige
koude maakt zich meester van het laagland. Hoog schuiven op de
golven als kantelende karvelen de bergen van ijs aan. De zee gromt,
schuurt en dondert. Boven het grauwen der bassen klinkt het koor
van de matrozen. Hojohe! Hejoho!
In het schipperslokaal van Terneuzen wordt later, veel later, verteld
dat vluchtende vissers die dag een zwarte boeg door de zilte nevels en
de ijsregens zagen breken. Dat de zeilen, o wonder, tegen de wind in
bolden. Dat het schip verdween alsof het nimmer had bestaan.
Er is ook verteld, dat onder het gekrijs van de stormvogels in de Pas
van Neuzen het lijk aandreef van een jongeman. Op het lichaam
werden aangetroffen: een gouden kruisje, een paspoort ten name van
Willem van der Decken, een operakaartje tweede rang parterre, een
schrijfblokje met de haastige notitie 'wat we zoeken niet'. Geen na
bestaande heeft zich gemeld.
35