zwerven op aarde, zoals de Wandelende Jood. Op zee is Willem Van-
derdecken zo'n man die de eeuwigheid moet trotseren als Vliegende
Hollander of beter gezegd misschien als de Zwervende Zeeuw. Het
kernverhaal in dat volksgeloof is het noodlot van de zeeman die God
vervloekt heeft, een schip met geesten commandeert en verlossing
zoekt op kosten van een ander.
Op zoek naar de bron van dat verhaal moeten we naar het buiten
land. Het Schotse tijdschrift Blackwood's Edinburgh Magazine publi
ceert in mei 1821 een verhaal over een spookschip. Als kapitein wordt
VanderDecken genoemd. Van Terneuzen is geen sprake. In 1828
duikt de Vliegende Hollander op in het boek De eeuwige Zeeman van
Heinrich Smidt. Hij laat het spookschip uit Oost-Indië komen en
beschrijft een twintig wekende durende poging om Kaap de Goede
Hoop te ronden, inclusief de vervloeking die alle onheil uitlokt.
Aardig detail: volgens Smidt is de Vliegende Hollander vergezeld
van een witte poedel die net als zijn baas de plaats aan het roer nooit
verlaat.
De jonge dichter Heinrich Heine reist in die jaren naar Londen en ziet
daar waarschijnlijk het theaterstuk De Vliegende Hollander van Edward
Fitzball. Het stuk is een bewerking van het artikel in het Edinburgh
Magazine en loopt in 1826 in het Adelphitheater. Een jaar later is het
ook in Amsterdam te zien.
In 1831 verschijnt Aus den Mernoiren des Hernn von Shnabelewopski
van Heinrich Heine. Het hele zevende hoofdstuk is gewijd aan de
Vliegende Hollander. Heine noemt de naam van de kapitein niet,
maar spreekt wel over diens vrouw Catharina.
Terneuzen is tot dan toe nog niet in beeld. De haven van hutten,
plankjes en inzakkende kademuren wordt pas genoemd in de roman
The Phantom Ship van de Engelse kapitein Fredrick Marryat. Het
verhaal verschijnt in eerste instantie als feuilleton in het New Monthly
Magazine in 1837. Marryat beschrijft al in het eerste hoofdstuk het
huis waar Vanderdecken in Terneuzen gewoond moet hebben: 'In het
midden van de zeventiende eeuw stond net buiten de wallen van de
kleine vestingstad Terneuzen een eenvoudig huisje. De voorgevel was
enkele jaren fel oranje geschilderd, het houtwerk van de vensters en
de luiken groen. Tot ongeveer drie voet boven de grond waren tegen
de voorgevel afwisselend blauwe en witte tegels aangebracht.
Kozijnen, deurposten en al het overig houtwerk der woning droegen
duidelijk sporen van verval.'
23