gename jeuk bezorgden. Balster hing aan de raamkant van het vertrek
in een chaise-longue, zijn vogelachtig hoofd in een zwakke nimbus
van grauw vensterlicht, afkomstig van de door een hoog achterhuis
beschaduwde binnenplaats. Monotoon openbaarde hij mij de ge
heimen van zijn kosmos.
Hij bezat gravures, minstens tweehonderd jaar oud, met een merk
waardige voorstelling: de filosoof Aristoteles speelde voor hengst en
werd bereden door de vorstin Phyllis, die het verkieslijker vond om
op een geleerde rond te rijden dan om zichzelf geleerdheid te ver
schaffen. De wijsgeer, machteloos door haar soevereine bekoringen,
gaf toe aan haar gril en zette zich zo te kijk voor de wereld en het na
geslacht. In de situatie op de prent werd volgens Balster de polaire
grondslag van de wereld uitgebeeld. De vrouw vertegenwoordigde de
Oorspronkelijke Natuur, bakermat en tegenhanger van het beginsel
van Vorming, tussen welke twee grondprincipes eeuwig de Behoefte
zinderde. De Oorspronkelijke Natuur zelf was strikt passief, donker,
vormeloos, onbeweeglijk en zonder rede. Het mannelijke beginsel
van de Vorming schiep uit haar miasmische potentialiteit de ontel
bare vormen van de dode en levende natuur, waarvan als bekroning
de Mens gold, die weer als hoogste vorm de Man had, schepper van
Maatschappij-inrichting, Kunsten en Wetenschappen. De Man, die
als hoogste uitdrukking van de Oorspronkelijke Natuur de taak had
vrij te worden van Haarzelf door de overwinning van zijn lagere be
hoeften. Het was de taak van de zoon om zijn moeder af te werpen.
'Waarom, beste Kamerink, dacht u dat ik me zo intensief bezighield
met de vissen en mollusken? Het vloeiende water is de primaire
manifestatie van de Oorspronkelijke Natuur, en in de schepselen die
het bevolken zien we de eerste wapenfeiten van Vorming. Die half
voltooide wezens met hun sprieten, uitsteeksels en weekheid beschut
door de primitieve schulpvorm! Het is me al jaren duidelijk, Kame
rink, dat de oceaan het vruchtwater is van de planeet, die zelf eigen
lijk een reusachtig ei is. Het leven, Kamerink, vond zijn oorsprong in
de wateren! De schaduw baarde het licht, de maan gewon de zon,
Kamerink!'
Hoewel ik geen moeite deed Balsters betoog in mijn eigen schemerige
overpeinzingen te passen, was het me zonneklaar dat de doctor ta
melijk krankzinnig was. En die constatering wekte vreemd genoeg
geen bezorgdheid of weerzin, maar alleen kalme voldoening over de
eenvoud van mijn conclusie. Groot welbehagen was inderdaad mijn
deel, en op het eindeloze gewauwel van mijn gastheer dreef ik weg
16