Wijdbeens stond ze.
Geworteld in haar huis.
Eb en vloed, een boom op 't veld,
een boerenvrouw die met een heupzwaai
korenhalmen bond.
Naar ingeregen keurslijfjes
waarboven ronde contouren,
haar wespetaille
of de vlambloem voor ze verdorde,
strekte hij verkleumde handen.
Ze beluisterde leegte,
scharrelende spitsmuizen,
bood hem
in zijn bedelaars bed
een rode anjer voor een schooier.
Toen zijn weelde onverschrokken bleek,
saffraankleurige vlinders
uit het oostzuidoosten fladderden,
lachte ze opborrelend
omdat God in haar was.
12