de hand gelopen. Sommige dichters stappen noodgedwongen op
nieuw in de samizdat (eigen beheer) of over de grenzen. Ze zoeken
hun heil bij de Noorderbuur en plooien zich qua stijl en thema's naar
de Hollandse smaak. Kameleondichters noem ik ze.
Gelukkig zijn er constant initiatieven. Zo heb je de Poëziekrant
(Gent), een tijdschrift dat net als PI (Leuven) exclusief aan de poëzie
is gewijd. Gent en Leuven blijken dus na het verdwijnen van de Ant
werpse Pink Poets twee poëtische aantrekkingspolen. Het eerste te
weinig selectief, het tweede te 'internationalerig'. Maar Willy Tiber-
gien en Eugeen Van Itterbeek strijken deze tekortkomingen glad door
doelgerichte interesse en intense bekommernis om de poëzie.
Wie over 'Vlaamse' poëzie schrijft, bekent kleur. Hij versmalt de gren
zen. Hij spreekt over een Nederlandstalig deelgebied. Het deelgebied
Vlaanderen. Hij kan dit gemakshalve, dus om praktische redenen
doen. Of uit luiheid. Of uit onwil. Ook in Nederland wordt deze stra
tegie toegepast. Ik verwijs hier naar Geschiedenis van de Nederlandse
literatuur, een staalkaart van inconsequentie. Volgens Ton Anbcek is
de Westvlaming Hugo Claus een Nederlander. Wie dichters als Hugo
Claus wél en Jos de Haes niet behandelt, zet smaak en evenwicht op
de helling en bedrijft onbetrouwbare literatuurgeschiedenis.
De scheiding Zuid en Noord kun je vrij nonchalant en bijna on
bewust doorvoeren. Je houdt het bij Vlaanderen en je houdt het bij
Nederland en je voegt wat gescheiden werd achteraf heel diplo
matisch samen (doorgaans de apartheidspolitiek van onze literatuur
lexicons).
De scheiding kun je ook bewust nastreven en daar stuur ik op aan.
Met de moderne linguïsten van deze eeuw ga ik er van uit dat de taal
van de normale taalgebruiker en de taal van de dichter twee sterk uit
eenlopende talen zijn. Daarbij kennen Zuid en Noord elk hun eigen
poëziegeschiedenis en -traditie. De Vlaamse en de Hollandse poëti
cale attitudes verschillen grondig van elkaar. Zo ontstaat een essen
tieel andere poëziebenadering. Gedurende meer dan een halve eeuw
is weinig in dit vlak veranderd.
Laat mij enkele verschillen accentueren. Om mijn stelling kracht bij
te zetten neem ik twee modellen. Tijdens het interbellum kun je Mar-
tinus Nijhoff als de belangrijkste Hollandse en Paul van Ostaijen als
de belangrijkste Vlaamse poëzietheoreticus en -vernieuwer beschou
wen. Een confrontatie tussen beide theoretici en dichters maakt dui
delijk dat de verschillen groter zijn dan de overeenkomsten. Nijhoff
vernieuwde in de 20e eeuw de semantiek van het vers, maar liet de
7