Wijdbeens stond ze. Geworteld in haar huis. Eb en vloed, een boom op 't veld, een boerenvrouw die met een heupzwaai korenhalmen bond. Naar ingeregen keurslijfjes waarboven ronde contouren, haar wespetaille of de vlambloem voor ze verdorde, strekte hij verkleumde handen. Ze beluisterde leegte, scharrelende spitsmuizen, bood hem in zijn bedelaars bed een rode anjer voor een schooier. Toen zijn weelde onverschrokken bleek, saffraankleurige vlinders uit het oostzuidoosten fladderden, lachte ze opborrelend omdat God in haar was. 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1992 | | pagina 14