vorm ervan intact. Op enkele uitzonderingen na - de atonalen en
Paul Rodenko als de echo van Van Ostaijen - blijft dit tot op vandaag
het Hollandse poëziemodel. Waarom Edgar Du Perron Nijhoff als een
tegenstander beschouwde, blijft mij een raadsel. We weten dat hij
Nijhoff als te vormelijk beschouwde. Maar inhoudelijk en formeel ge
lijken ze als twee druppels water op elkaar. Die afkeer moet andere
oorzaken hebben. Ik veronderstel dat het gewoon een zaak van sym
pathie en antipathie was.
In Met verpauperde pen toonde ik aan dat de conservatief Du Perron
even een eindje met de modernist Van Ostaijen mee liep. Waarom
twee totaal verschillende geesten bevriend werden, ook dat blijft mij
een raadsel. Ik kan alleen maar extra-literaire redenen vermoeden.
Een bekende Hollander als strohalm voor een onbekende, miskende
en zieke Vlaming. Vermoedelijk.
Nijhoff en Du Perron bleven hoe dan ook bij de conservatieve ex
pressie van hun gedachten en gevoelens. Vormelijk schreven beiden
traditioneel. Sommige Nederlanders, die zich ernstig buigen over de
problemen van het modernisme in de literatuur, hebben het daar bij
zonder moeilijk mee. Ik noem hier W. Bronzwaer, Douwe Fokkema
en Elrud Ibsch. In zijn recente boek Het eerste spoor. Opstellen over
literatuur en moderniteit (Ambo, 1991) probeert Bronzwaer een om
gebogen Baudelaire uit zijn professorale hoed te goochelen om de
moderniteit van Nijhoff te verdedigen. Zo in de trant van: Baudelaire
schreef wel zeer traditionele verzen, maar zijn inhoud was modern.
Bronzwaer vergeet te zeggen dat Baudelaire in de 19e eeuw leefde. Hij
toetst de moderniteit van een tekst exclusief aan de inhoud. Toch
weet hij verduveld goed dat de dichter Nijhoff in een traditioneel
keurslijf schrijft maar modern over poëzie denkt (te vergelijken met
Paul Valéry). Met Van Ostaijen nu zitten we echt op een ander spoor.
Het eerste spoor. Hij schiep een moderne poëtica en schreef een
poëzie, die op een absolute manier van de algemeen Nederlandse
poëzieschriftuur van zijn tijdgenoten afwijkt. Hij deed dit meteen
met Music-Hall. En ook op het einde van zijn jonge leven keerde hij
niet naar de normtaai terug, integendeel. Ik hanteer Nijhoff en Van
Ostaijen als modellen om aan te tonen hoezeer - tijdens het interbel
lum - een breuk ontstond tussen de Nederlandse en de Vlaamse
poëzie. Tussen de normtaai of de normale taal en de specifieke poëti
cale taal. Dit verschil is onze beide poëzieën blijven determineren.
Ik herken bij de Vlaming meer zin voor abstrahering, bij de Hollan
der meer neiging tot concretisering. De Vlaamse dichter zoekt de
8