ingeboren charme vertrouwen. Hij grinnikte. Charme! Men kon veel van
hem zeggen, maar niet dat hij die twijfelachtige deugd bezat.
Hij lag op zijn rug, starend naar de donkerblauwe rechthoek van het
venster, zo'n beetje het enige wat zichtbaar was in de overigens complete
duisternis. Wat waren ze stil beneden. Onderweg, waarschijnlijk. Hij
oefende alvast wat minzame gelaatsuitdrukkingen. Toen hij zich, vele
minuten later, bekwaamd had in een glimlach die een volmaakt mengsel
van spijt, onschuld en gut-wat-ben-ik-toch-een-kluns uitdrukte, begon
hij toch wel wat ongerust te worden. Er zou toch geen ongeluk gebeurd
zijn? Wat als die stakkers lagen te verloederen onder hun luchter? Hij
ging rechtop zitten. De stilte benauwde hem. Kleefde er onschuldig
bloed aan zijn handen? Hij moest zekerheid hebben. Wankel kwam hij
overeind. Op de tast scharrelde hij naar de eettafel, pakte een van de
stoelen, hief die boven zijn hoofd en smeet hem op de grond. Iets te hard,
want het meubelstuk spatte krakend uiteen, maar met gevolg. Het
'Tsisja, tsisja' klonk weer luidkeels op en ook de stok liet zich horen.
Gerustgesteld ging Martenglass weer liggen. Taaie rakkers, die Polen,
dacht hij nog, vlak voordat hij in slaap viel.
28