Hij nam maar weer een slok, iets te gretig, zodat het vocht uit zijn mondhoeken omlaag sijpelde. Een nieuwe rilling ging door hem heen. 'Kloten van de bok,' sprak hij. 'Anders niet.' Hij stond op en liep naar het raam. Het sneeuwde nog steeds. De vlokken leken als magnesium te ontvlammen wanneer ze in de baan van het uitstromende kamerlicht kwamen. Soms raakten ze het glas, waar ze meteen als ruw uiteengeslagen waterdruppels bleven hangen. Mooi droef, dacht Martenglass. Die sneeuw. Erg mooi en ook erg droef. Intens allemaal. De kracht van de ware symboliek waarschijnlijk. Het verganke lijke op leerzame en toch eenvoudig te begrijpen wijze in beeld gebracht. Hij grijnsde traag en probeerde door zijn reflectie naar buiten te kijken. Dat viel niet mee, vooral niet omdat zijn adem telkens een wasemschijf op de ruit vormde. Ver in de diepte lag het aardoppervlak, onder een wit dek, beschenen door een enkele straatlantaarn, sneeuw opgehoopt tegen de voet zodat de paal op een heuveltje scheen te staan. Recht vooruit verrees de volgende flat, zo'n veertig meter ver. Een zwart paneel met bleke lichtblokken, alemaal in dezelfde vaalgele tint. Hoe anders dan bij voorbeeld in Ommoord, dat buitengeborchte van Rotterdam, waar de flatwanden een bonte verscheidenheid van kleuren toonden: van titaanwit tot ambergeel. 'Welk een deerniswekkende armoe,' zei Martenglass. 'Dit brult om bezopenheid.' Hij zette de fles aan zijn mond en nam een fikse teug. Zijn hart schrijnde. Het had allemaal zo heel anders kunnen lopen. Zijn gids Monica had beeldschoon kunnen zijn, als bij toverslag bevangen door een hartstochtelijke begeerte naar die geleerde Hollander. Hem was dan iets soortgelijks overkomen. Hun blikken waren in elkaar verstrikt geraakt. Nerveuze lachjes over en weer. Schuchtere strelingen. Wat gebeurt er toch met ons? Hij zou geglimlacht hebben, ouder, wijzer. Dit, Monica, zou hij gezegd hebben, terwijl ze hand in hand langs de nachtelijke Viswa slenterden, noemt men de Grote Liefde. Hij grinnikte. 'Wat ben ik toch een paljas,' zei hij, weer een slok nemend. Daar zit ik weer, dacht hij, rolvast als immer, de eenzame zonderling die zijn gramschap verdrinkt. Atlanta, London, Warszawa, Rotterdam, het maakt niet uit. De man en zijn onafscheidelijke fles. Hij had nooit uit de baarmoeder moeten komen. Daarmee was de ellende eerst goed begonnen. Hij dronk nog een uurtje door, mijmerend over de haarkleur die de vrouw van zijn dromen moest bezitten, waar hij overigens niet uitkwam omdat die kleur voor hem onverbrekelijk verbonden was met de teint 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1991 | | pagina 25