omspeelde hoofd. Koud, ijzingwekkend, min zestien en dus het bloed in
dampende fonteinen uit het vlees gegutst. De pijn overal: een ware
hagelstorm van kwetsuren, maar hij nog altijd sierlijk, met een sjaal om
de hals geknoopt, zijden sjaal, magenta van kleur, visserig van stank,
gedoopt in vaginale sappen. Onversaagd! Want was dat niet het het
absolute zenith, tenslotte terecht te komen op een ongedolven graf? Als
offer aan elementen en aaseters? Natuurlijk toch! Daar smachtte elke
gezonde Hollandse jongen naar. Duivels wat een levensdoel. Een
apotheose gewoon, en de blonde held ging dan ook overmand door
rochelend doodsgelach ten onder. Aangestoken door zijn jolijt moest
ook Pandaemon smakelijk grijnzen in zijn slaap.
Maar dan ineens werd hij besprongen door de mogelijkheden van
eindeloze supermarkten, bodemloze boodschappenwagentjes en een
levenslange tocht langs rekken en schappen vol wasmiddelen, conser
venblikken, rode en groene paprika's, sinaasappelbergen, knabbelnoten,
maandverbanden met inlegkruizen en luiers met plasgoten, spijkerbroe
ken, handige keukenhulpjes in krimpfolie, diepvrieskuikens, halvarines
en halvitures, zetpillen en een Chinese muur van rode plastic kratten vol
flessen Spa Citron.
Gillend schrok Pandaemon wakker uit zijn nachtmerrie en sloeg een
kruis. Zo erg was het niet eerder geweest, of het moest zijn de keer dat hij
achtervolgd werd door de mondklemlijders uit reclamespots voor
Bacardi, Martin, Levi Strauss en het jongste der wereldmerken.
Tranen druppelden uit zijn ogen. Hij riep barmhartiger goden aan:
Freya, Thor, Tezcatlipoca, Brahmaputra, Manitou en de rest.
Even later moest hij er toch om lachen.
'Is me dat even wat,' kraaide hij (meteen bestookt door scheuten in het
onderlichaam, een zijdelings wroetende figuurzaag net onder de milt,
maar het duurde niet lang en even later was hij alweer het ventje).
In het onvermijdelijke duister woelde Pandaemon zich om en om. Hij
waande zich in een vacuüm en snakte naar de rauwe eerlijke stank van
mest. Zo'n grote platte runderkoek, zo'n plakkaat. Eens was hij erin
gevallen, in zijn jongensjaren. Plompverloren op een zondagochtend,
vlak voor de kerkgang.
De wereld had bol gestaan van zomerse blauwheid. Leeuwerikenzang
deed de lucht mousseren. Sprinkhanen wreven zich de poten van
plezier. Bartje, Tonnie, Kok en hij sprongen slootje. Tot hij plotseling
uitgleed en middenin een koeienvla belandde. Het halveerde zijn
lichtblauwe zondagse kostuumpje: de ene zijde niets dan bruine drui
pende drek, alsof hij aan die kant reeds tot ontbinding was overgegaan,
terwijl de andere kant onberispelijk gebleven was.
'Rotjong,' had zijn moeder nadien gezegd, 'hoe vaak heb ik je niet
17