Archeologie
JAN BIJ. LANDMAN
De broch stond op een rotsig eiland in het midden van een koele,
metaalblauwe oceaan. Een oude verweerde toren was het, maar nog
altijd stevig, ooit opgetrokken uit lompe zwerfkeien in de ochtend-
schemer der tijden door een mysterieus volk als wijkplaats tegen nog
mysterieuzer volken.
Om daarvan het fijne te weten te komen was Pandaemon, het individu
dat hem nu bewoonde, eens als jonge archeoloog herwaarts getogen,
lang geleden, langer dan hij zich kon (en uiteindelijk ook wilde)
herinneren en in ieder geval vér voor de tijd dat de mensheid bezocht
werd door haar bloedeigen plagen.
Hier had hij gezeten toen de vogels uit de luchten omlaag vielen en de
vissen uit de wateren omhoog kwamen drijven.
Hier leefde hij toen het eiland lange tijd in een ring van ontbindende
kadavers lag, een weke pap des doods, bijna even walgelijk als de eerdere
chemische schuimbrei. Ten hemel riekten die dode beesten, zodat hij
zichzelf bijna smoorde in de geurdoordrenkte lappen waarmee hij het
reukorgaan beschermde tegen de stank.
Maar na verloop van tijd waren de stoffelijke resten toch fijngemalen
tussen branding en rots.
Wat hem nog in leven hield was een raadsel. Op een lang vervlogen dag
waren zijn victualiën ineens op en sindsdien had hij gegeten noch
gedronken. Toch ging zijn lichaam niet merkbaar achteruit. Een
vreemde geschiedenis, vond hij zelf, maar hem bijster interesseren deed
het niet. Leven of dood, dat was hem om het even. Alles was immers
voosheid, loos en broos.
Het eiland bood na het kataklysme geen enkele vorm van leven meer. De
begroeiing stierf af en werd, samen met de losse aarde, door wind en
regen de zee ingewerkt. Achter bleef een steenklomp, kaal als een zwarte
biljartbal, vol butsen en kloven.
In het begin dacht hij wel eens, gekscherend tegen de noordenwind, dat
hij zijn verstand aan het verliezen was en bij vlagen leek het erop. Hoe
kon het ook anders? Levend als een mol, op de tast in de donkere
vensterloze toren op zoek naar iets waarvan hij niet meer precies wist wat
het was, kreeg hij vaak visioenen. Krijgers in cuir-bouilli, de hoofden in
enorme koudglanzende pothelmen, komend met kwaad in de zin.
Hij meende ze ook wel eens te ontwaren in de nevels die tijdens herfst en
winter om de rots zweefden, opdampend uit het log deinende water dat
dan de zwarte tinten aannam van de dood, de nacht en verse pest
builen.
Vaak zat hij bij die gelegenheden op een uitstekende richel boven de
15