tien zieken opgenomen werden in het noodhospitaal. Deze jongen had
altijd koorts en hield ons 's nachts uit onze slaap met zijn rauwe hoest.
Hij werd door alle gevangenen genegeerd. Hij zou het niet lang meer
maken, dus iedere aandacht aan hem was verspild. Ik was te jong en te
sentimenteel om hem mijn medelijden te besparen.
Na de bewegingloze kou van het ochtendappèl gaf ik hem zo onopval
lend mogelijk een stuk brood. Hij begon er achteloos aan te knagen,
zonder ook maar de moeite te nemen me aan te kijken. Een kwartier later
wist de hele kampbevolking van onze weelde af. Bovendien had er in de
hoofden van de hongerlijders een soort wonderbaarlijke broodver
menigvuldiging plaats. Wij zouden via relaties buiten het kamp over een
onbeperkte broodvoorraad beschikken.
K. was woedend. Mijn vertoon van naastenliefde rangschikte hij onder
de meest ergerlijke vorm van achterlijkheid die hij in het kamp was
tegengekomen.
'Je hebt het verziekt,' sprak hij op neutrale toon, maar met ingehouden
woede.
'We hadden met z'n drieën een kans om te overleven, maar nu...,' en hij
maakte met een moedeloos gebaar zijn zin af.
De hele verdere dag kwamen er kerels op me af, die over het brood
begonnen. Ik wees ze allemaal door naar K., die ze met een onbewogen
gezicht de verkeerde richting uitstuurde, naar een verafgelegen boerderij
waar niets te halen viel. Vanaf dat ogenblik aanvaardde ik hem als de
leider van ons drieën.
Na een verblijf van vijf maanden in Bentheim werden we op transport
gesteld. We maakten de reis staande in open kolenwagons. Voor
Osnabrück kregen we te maken met beschietingen. Op het plaatselijke
station kwam de trein naast een trein van de Wehrmacht, met gewonde
soldaten, tot stilstand. Ondanks de verwarring werd er voor de Duitsers
soep uitgedeeld. Wij hadden die dag nog niet gegeten en het leek of we
die soep met heel ons lichaam roken.
Toen de beschietingen afnamen werd de tocht vervolgd, maar steeds met
nieuwe onderbrekingen. We zochten bij elkaar bescherming tegen de
kou. Een enkele keer rekte je je zo ver mogelijk uit en dan kon je over de
rand van de wagon kijken. Een paar keer werden we door Spittfighters
bestookt, die we Tivoli's noemden. Dan stopte de trein en vluchtte
iedereen over de rand van de bak heen de bossen in. De bewakers keken
niet naar ons om, want we konden toch geen kant uit. Noodgedwongen
verzamelden we ons na een tijdje weer bij de wagons.
Een kilometer of dertig voor Bremen kwam de trein opnieuw tot
stilstand, naast een trein vol militair materieel en Wehrmachtsoldaten.
6