geestdrift in hem teweeg. Luidkeels gaf hij zijn commentaar. 'Ziet, ziet, moedertjes. Zij trekken ten strijde: de winterkoningen. Livingstone en zes pakken Rothmans. Straks, hoor. Nu nog niet. Het kan trouwens wel even duren voordat ik terug ben. Er staan altijd zulke rijen. Avontuur en wetenschap, je kent dat wel. Nee, zonder vrouwen, dat spreekt. Me dunkt: geen gering ontberen. (Korte adempauze om een homerische lach te slaken, dan verder.) Altijd welkom, altijd. Bovendien blijft de bal rond. Niets is zeker. Zet hem op, jongens. De beuk erin. Laat je niet op de kop zitten, want dan kunnen we de uitwedstrijd wel helemaal vergeten. Zei niet, aan de gemeentegrens van Babyion, onlangs nog iemand, ik meen een zwartje of anders toch heel zeker een lid van een andere etnische meerderheid dat we ons nog lelijk zouden vergalop peren? Nou dan! Perblaas? Niet dat ik weet. Aan mij gaan zulke dingen nu eenmaal onopgemerkt voorbij. Mij vertelt men niets. Bovendien heb ik geen ogen in mijn achterhoofd. Toch?' Op sommige momenten werd hij een beetje kwaadaardig, fulminerend met schuimbellen in zijn mondhoeken, luidkeels obsceen. 'Geilmontijn! IJskwal! Waterkloot! Hier! Hier zeg ik je. Apport! Nom de Dieu. Wat zullen we nu beleven? Geef terug mijn... eh... mijn dinges...' Daar raakte hij even in de war. Wat was het ook alweer dat hij kwijt was? Het wou hem niet te binnen schieten. Uiteindelijk weer een kapitale mop. Hij moest gaan zitten van het lachen. Ook zong hij woeste liederen waarvan hij de maat niet kon houden, de tekst niet begreep en de zin op zijn minst twijfelachtig vond, maar die hi j onverklaarbaar goed vond passen bij het beeld dat hij van zichzelf had, een eenzame zonderling met lange verwaaide haren die handen wringend heen en weer liep op een kaal eiland, terwijl op enkele kilometers afstand een ijsberg majesteitelijk voorbijgleed. Toen tenslotte het laatste topje van de berg achter de horizon wegzakte, kreeg hij het bijzonder te kwaad. Hij bleef stram in de houding staan, in het ochtendgloren, en hoorde in zijn geestesoor de schelle tonen van het Wilhelmus en kauwde op zijn lippen om zijn aandoening te verbergen. Er wordt veel van mij gevergd, dacht hij, maar toch stemt het mij tot vreugde dat ik, zelfs onder aangrijpende omstandigheden als deze, een man kan zijn. Zal het iemand verbazen dat uitgerekend op die dag het piepstemmetje van Gudrun Birkelund de kosmische stilte op de vijftien-meterband verbrak? Hem verbaasde het in ieder geval niet. Wel schrok hij zich te barsten en schakelde van de weeromstuit zijn ontvanger uit. Want welluidend was de stem niet geweest. God allemachtig, dacht hij nog, het leek wel het krassen van een epileptische kraai, het gesnerp van een nieuw krijtje op een schoolbord. 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1991 | | pagina 21