verboden in je goeie goed te spelen?' En zij had hem de billen blauw geranseld, met een kleerhanger, wreed, onnoemelijk wreed op de dag des Heren. Maar juist door het stigma van die dag moest het gekomen zijn: zijn moment van onoplettendheid, door de dreiging van walmende wierook en weeë misselijkmakende Gregoriaanse gezangen. (Met een schok ging Pandaemon overeind zitten. Was dit soms wat hij zocht? Deze herinnering? Zij ontvouwde zich als een bloesem.) Diezelfde dag was hij immers ziek geworden in de kerk, tot vluchtens toe. Uit het Huis van God, nota bene. Dat smaakte naar heiligschennis, had hij gedacht, en hij hoopte de hele weg naar huis, om de zoveel passen brakend aan de stoeprand, dat de kerk achter hem ingestort was, zodoende zijn infame buikstoornis verheffend tot een teken Gods, een onversneden wonder dat hem voorgoed een heilige gemaakt zou hebben. Maar het geschiedde niet. Groot onrecht. God paste niet op de kleintjes. Drommels. Hij had wel een tweede Johannes de Doper kunnen worden. Die illusie was hem door de neus geboord. Ruw ontnuchterd door het uitblijven van bliksemschichten zat hij nu met de gebakken peren in een wereld van teerdamp, zwart, de kleur van het gebroken hart, geronnen bloed, vergeten beloften. Momentje! Vergeten beloften? Kakelt hier de ziel? Pandaemon werd kwaad, na al die jaren. Wat heet kwaad? Des duivels werd hij! Per slot van rekening kon men een jongen van tien maar zoveel aandoen. Dan hield het op. Daarna gaf men hem gevaarlijke wapens in handen, wapens die hij later, eenmaal lustmoordenaar geworden, zou aandragen als rechtvaardigin gen voor zijn daad. Niets ter zake doet op dit moment natuurlijk het slachtoffer, hier misschien een meisje van acht, met blonde paardestaart, die zich juist op haar splinternieuwe fietsje naar huis repte om aan haar poppen te vertellen dat zij onverhoopt de mooiste tekening van de klas gemaakt had. Misschien was het achteraf voor de poppen beter dat ze niet kon navertellen hoe het in de kelder geweest was, in bijtend licht, doodsangst en de stank van ureum, terwijl die gruwelijke boeman haar onderlijfje sloopte met het breekijzer van zijn geslacht. Wenend om het gevaar dat hij gelopen had, liet Pandaemon zich terugvallen in een slaap die verder zonder incidenten verliep. Nog was hij onbevlekt, maar hoe lang nog? Geruimte tijd later (een kwestie van jaren) kwam er een ijsberg voorbij drijven, heel langzaam, zodat het vier dagen en vier nachten duurde voordat hij achter de horizon verdwenen was. Al die tijd bleef Pandae mon op zijn post. Onafgebroken volgde hij met zijn ogen het witte, dichterbij enigszins turkooizen gevaarte. Het ding bracht ongekende 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1991 | | pagina 20