- - Het huis Aantekeningen bij een verhaal 1. Uren zit hij op zijn stoel. De regen trekt sporen in het vuil van de ruit. Een grillig uitzicht op zee. De deur van de veranda slaat. Een droefdood dorp telt zijn najaarsklachten. Was hij teruggegaan om te kunnen zien en zeggen dat er niets veranderd was? Murijn zag en zei het in de Weststraat, bij de naakte perebomen, de ringmuur en op het duin. Twaalf jaar hetzelfde. Mensen zonder namen. Een klein kerkhof dat ruimt en inruimt. Regen op zink. De wind strijkt de Refelingse Erven zorgvuldig in de richting van het land. Rond de Punt, waar de rivier zich sneller en sneller overgeeft aan de zee, loopt het water op. Sterns hoeken wit in het grauw. Ze zijn geteld en uitgeteld. In de luwte van het duin ziet Murijn de plastics vallen, verstormde vellen, veelkleurige proppen, flessen, flacons. Een schreeuw, lang, ijl, zonder vervolg. 'Hier is elke vogel te laat,' denkt Murijn. Het dorp houdt zijn planken vensters dicht, blinde muren zonder verhaal. Een najaar aan zee. Twaalf jaar. Het is de tijd van de jongen. Murijn loopt met hem over het duin. Ze tellen de torens van het eiland, zeven veraf, drie dichtbij. Tien torens, tien kerkhoven, tien geuren rottenis. In de duinvallei sterven melde, loog en zegge, dort de gele teunis, heersen bilze en bitteriing, schrompelen aarveder, munt en lidsteng onder de tirannie van de kruipwilg. De jongen wijst ze een voor een aan, bedachtzaam, met de middelvinger. En noemt de namen, artiplex, carex, salix. 'Katechismus der natuur,' zegt Murijn. De jongen strijkt een hand door zijn haren. Ze rennen naar de bosrand om de regen voor te zijn. Daar is het huis, groot, grijs en ongenaakbaar achter de gracht. Een koord klappert met droge tikken tegen de vlaggemast. De linkervleugel is overgroeid, bijna deel van het bos dat zijn rechten neemt en de sporen van een kunstige tuinaanleg uitwist. Op de hardstenen kolommen van het inrijhek is het goud van een naam verstoft. 'HetHofSurlet/ leest Murijn met moeite. Die naam, Surlet, brengt hem thuis, doet hem denken aan zijn vader, het bittere verhaal over een verloren vriend, de afspraken, een mysterieuze verdwijning in het niets. 'Hier kan geen mens meer wonen,' zegt de jongen. Ze wijzen elkaar op de barsten in de vensterruiten, de verweerde daklijst en het verbrokkelde gietijzer van het balkon. De kleine sfinxen voor de ingang zijn groen uitgeslagen. Het park is overgeleverd aan bladval en windworp. Afscheid van het leven. In de houtwal roepen de kokken.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1990 | | pagina 5