SF
Gelaten hoorden de kinderen het aan. Ze hadden het al zo vaak gehoord. Toen de tv
uitging, lepelden ze haastig de laatste restjes weg, schoven de nappen opzij en pakten hun
boeken om daarin de rest van de avond te studeren, zonder een woord te wisselen, tot de
verlossende sirene van elf uur.
Op de slaapzaal lag Lambert lang in het donker te staren. Hij was zo bang dat hij we
kon janken. Maar hij moest flink zijn. Tenslotte was hij geen vijf meer. Hij wist waarom he
ging. Als hij niet goed genoeg was om de soort in stand te houden, moest hij plaats maken
voor anderen. Het kon niet anders. Er was niet genoeg voor iedereen, dus mochten alleen de
sterksten voortbestaan. De zwakkeren moesten zich opofferen, blijmoedig. Maar dat viel
niet mee, zelfs niet voor een kerel van 7.
Tobbend lag hij in het duister. Het was stil. Alle andere jongens sliepen. In zijn
armen klemde hij zijn kostbaarste bezit: Syklops, een versleten teddybeer, die het linkeroog
miste en een weeë stank verspreidde als herinnering aan de vele malen dat Lambert hem
tijdens nachtmerries bevuild had.
Morgen moest hij voor zijn leven rennen. Hij wist dat het zo moest, maar dat maakt 2
het niet minder erg. Hij snikte zachtjes, beschaamd om zijn zwakheid, en viel tenslotte in
slaap, met een wang tegen zijn muffe eenogige beer.
Hij droomde goed, van overwinningen, bergen snoep, zelfopoffering en een eervolle
vermelding op tv. Maar toen hij de volgende morgen samen met 49 anderen klaarstond op
de pokdalige sintelbaan, bibberde hij weer van angst.
Naast hem stond Jantje zorgeloos te grijnzen.
"Denk erom datje doorloopt, Lammie," lachte hij en gaf hem een bemoedigende
schouderklop. Lambert kon het niet opbrengen terug te lachen.
Het startschot viel.
Langzaam, om niets te forceren, begon Lambert te rennen. Hij moest minstens 43e
worden. Hij rende ze beheerst mogelijk, ondanks de schreeuwende angst die hem opjoeg.
Hij wilde niet dood, hoe grauw en uitzichtloos het leven ook was.
Lange tijd liep hij achteraan, zijn krachten sparend, soms aan de rand van paniek als
hij de onderlinge afstanden zag groeien, maar toch in staat zich te beheersen.
Halverwege de wedstrijd begonnen de eerste hopelozen terug te vallen. De uitzin
nige blikken die ze opwierpen als Lambert ze passeerde, maakten hem misselijk. Maar het
was hij of zij.
Toen hij vier jongens achter zich had, kreeg hij het moeilijk. De veerkracht ver
dween uit zijn benen, hij kwam in ademnood, steken kwelden zijn zij. Bijtend op zijn tanden
zette hij door. Hij moest het halen. De jongen voor hem struikelde en bleef liggen. Dat
maakte Lambert 45e en gaf hem nieuwe kracht. Ineens ging het weer. Hij versnelde.
Bij het ingaan van de laatste ronde lag hij ongeveer 40e, tamelijk veilig, toen hij
plotseling Jantje vlak voor zich zag, hinkend op één been. Lambert hield meteen in.
"Jantje!" schreeuwde hij, "Jantje, wat is er?"
De ander stopte en keek met grote schrikogen naar hem om.
"Ik weet niet. Verstuikt of zo. Maar wat sta jij daar nou? Loop door, gek!"
"Nee, ik zal je helpen," hijgde Lambert, terwijl de eerste achterblijvers hen inhaalden, "Leun
maar op mij."
"Doe niet zo stom. Ik ben weg. Lopen, lui!"
Ruw duwde Jantje zijn beste vriend van zich af.
18