Deze zette zich slechts langzamerhand tot in het achterland voort. In eerste
instantie zullen de bewoners zich tegen de invloed van bijzondere stormvloe
den zoals de ons bekende van 101A of 102A, beschermd hebben door het op
werpen van vliedbergen en nadien door kaden en dijken. In die volgorde zien
we nabij de kust de daarmee verband houdende namen opduiken. De vele vermel
dingen van dijknamen in overig Zeeland verschijnen pas vrij kort na de storm
vloed van 113A
Verondersteld wordt dat deze stormvloed belangrijke aantastingen heeft be
werkstelligd in het noord-oostelijk deel van Vlaanderen en in Zeeland. Aan
gezien hooggelegen Duinkerke Il-afzettingen ten westen en ten oosten van
Terneuzen toen niet of in geringe mate werden aangetast, wordt aangenomen
dat deze zeeinvloed moet hebben plaatsgevonden via in Zuid-Beveland gelegen
geulen. Een van deze geulen zal de Zwake geweest zijn. Aan de Vlaamse zijde
ontstond toen onder meer (of breidde zich uit) een brede en diepe kreek die
zich vanaf Perkpolder vernauwend voortzette tot Hulst. Dit zal waarschijn
lijk (de eerste) Hulsterhavene geweest zijn, zijnde het begin van de Honte,
of waar deze 'zijn naam verliest', zoals vermeld in 1A68, tijdens een proces
over tolrechten.
De genoemde, hooggelegen Duinkerke Il-afzettingen vormden een soort drempel
tussen het weste lijk en het oostelijk deel van de huidige Westerschelde.
Dit zou dan ook verklaren dat de Honte in oostelijke richting stroomde en
daar in de Schelde uitmondde. Dit komt onder andere tot uiting in de vermel
ding van de naam Hontemude in een stuk van 1161 waarin sprake is van een
visserij op de Agger tegenover Ossendrecht. Rond 1200 zal de Honte derhalve
nog niet gefungeerd hebben voor de afvoer van Scheldewater naar de Noordzee.
Zeer waarschijnlijk zal er toen wel al, via een krekengebied, verbinding in
westelijke richting geweest zijn. De Schelde stroomde toen nog langs Bergen
op Zoom en vervolgde zijn weg in noord-westelijke richting naar de Noordzee.
Aan de noordzijde lag de gouw (pagus) Scaldis, die reeds in een oorkonde van
976/7 genoemd wordt. De naam van het in deze gouw gelegen eiland Schouwen is
daarvan afgeleid. De (Ooster-) Schelde verdeelde Zeeland van oudsher in een
Bewesten Schelde en Beoosten Schelde.
DE SITUATIE ROND 1200
Rond 1200 kan de situatie van het Honte of Westerscheldegebied als volgt ge
schetst worden. Aan de Noordzeekust strekte zich tussen Walcheren en Vlaan
deren een estuarium uit. Aan de Vlaamse zijde bevond zich de uitmonding van
de Sincfal (het Zwin), die tot het einde van de 12e eeuw aan Brugge een di-
rekte verbinding met de zee gaf. Bij de monding lagen eilanden (van oude
kerngebieden of opwassen) zoals: Kadzand, Wulpen, Schoneveld en Koezand.
Zuidelijk van Vlissingen zal in het in oostelijke richting vernauwende es
tuarium een hoofdgeul hebben gelopen. Deze zal, doorheen de Duinkerke-II af
zettingen rond Terneuzen, een verbinding hebben gehad met de samenkomst van
de Zwake en de Honte en zodoende met de Schelde. We dienen dit gebied te
zien als een immens groot en langgerekt schorgebied, zoals (ter beeldvorming)
het huidige, verdronken land van Saeftinghe, dat bij eb gedeeltelijk droog
viel en bij vloed gedeeltelijk werd overstroomd. Bij stormvloeden zal het
een onmetelijke watervlakte geweest zijn die dan ook met recht als zee,
'mare', aangeduid kon worden. Door allengs uitgevoerde bedijkingen werd dit
met geulen doorsneden schorgebied ingeperkt. Door niet meer verdergaande op-
slibbing, door ontwatering en door moernering van de al of nog niet met klei
bedekte veengronden, kwamen deze bedijkte gronden lager te liggen dan de bui
tendijkse schorren. Bij dijkdoorbraken door onder meer stormvloeden konden
zodoende, vanwege de eb- en vloedbeweging, grote hoeveelheden water in- en
uit stromen, waardoor zich op korte tijd brede en diepe geulen konden ontwik
kelen
6