<2_ AC cx-
DE HONTE OF WESTERSCHELDE IN HISTORISCH-GEOGRAFISCH PERSPECTIEF
De Hont of Westerschelde vormt de monding van de ca. 430 km lange rivier de
Schelde die ontspringt op het plateau van Saint-Quentin in het Franse
departement Aisne, op 110 m boven de zeespiegel. De oorspronkelijke monding
langs de Oosterschelde is in de loop der laatste eeuwen tenietgegaan als
gevolg van verzandingen nabij de overgang naar de Honte.
Over de ontwikkeling van de Honte tot zeearm en uitmonding van de Schelde
in de Noordzee zullen over de periode vóór 1500 onzekerheden blijven be
staan. Door onder meer het geologisch en bodemkundig onderzoek van de laat
ste decennia kan nu ook voor die periode meer invulling worden gegeven.
Zo kan met zekerheid gesteld worden dat Zeeland rond het begin van onze
jaartelling was beschermd door een nagenoeg gesloten kustwal, waarachter
zich een vrijwel gesloten veendek had ontwikkeld.
Voor de natuurlijke afwatering was dit veendek doorsneden met kreken. Deze
vloeiden samen in riviertjes die via openingen in de kustwal in zee uit
mondden. De Schelde met de afvoer van haar grote stroomgebied, stroomde
door dit veengebied en ontving het water van verschillende veenkreken. Zo'n
veenkreek of veenriviertje was de Honte die, in oostelijke richting stro
mend, bij het latere vermelde Hontemude (tegenover Ossendrecht) in de Schel
de uitmondde.
ROMEINSE WATERWEG
Alhoewel Caesar in 52 v. Chr. vermeldt dat de Schelde (Scaldim) in de Maas
uitstroomt (mogelijk was dit via de Striene), mag op grond van aangetoonde
Duinkerke I-afzettingen verondersteld worden dat deze rivier toen reeds
tussen Walcheren en Schouwen een uitmonding in de Noordzee had. Voorts ge
ven de in de 17e eeuw nabij Domburg en de in 1970 nabij Colijnsplaat aange
toonde resten van Nehalennia-heiligdommen aan, dat dit gebied een belang
rijke schakel vormde in het Romeinse handelsverkeer naar Brittannië.
De Schelde fungeerde toen waarschijnlijk als aanvoersweg.
OVERSTROMINGEN
De vooral op Walcheren, maar ook in andere delen van Zeeland aangetoonde
bewoning in de Romeinse tijd, verdwijnt tegen het einde van de 3e eeuw na
Chr. Zeer waarschijnlijk als gevolg van stormvloeden ontstonden toen grote
doorbraken in de kustwal waardoor de zee hoe langer hoe meer vat kreeg op
het achterliggende veendek. Op dit veendek en in de daartussen gevormde
kreken vonden daarna, gedurende eeuwen, afzettingen plaats van klei en
zand. Deze Duinkerke Il-afzettingen zijn nagenoeg in het gehele Zeeuwse
gebied aangetoond met uitzondering van de duinstreek, het hooggelegen dek-
zarid in het zuiden van Zeeuws-Vlaanderen en het gebied ten oosten van de
dekzandrug die in de ondergrond vanaf Hulst in noord-oostelijke richting
tot in het Verdronken Land van Saeftinghe loopt. Deze rug heeft verhinderd
dat de Schelde daar in een vroeg stadium een westelijke richting kon nemen,
zodat deze rivier toen nog langs Bergen op Zoom stroomde.
Deze D Il-afzettingen verkregen een dusdanige hoogte dat slechts bij bij
zondere stormvloeden een beïnvloeding door de zee kon plaatsvinden. Een ge
deeltelijke sluiting van de kustwal zal hebben bewerkstelligd dat dit met
kreken doorsneden schorgebied, zonder bescherming van kaden of dijken be
woond kon worden.
BEWONING
De vanaf de 8e eeuw weer mogelijke bewoning, die door een enkele bron be
vestigd wordt, zal tot de 10e eeuw gering geweest zijn. Vanaf die tijd zijn
meerdere, schriftelijke vermeldingen van bewoning in het Zeeuwse aangetoond.
Waarschijnlijk als gevolg van een zich weer openen van de kustwal wordt van
af ca. 900 j. na Chr. een hernieuwde invloed van de zee geconstateerd.
5