Ze verlangen zeker naar huis,' zei zijn moeder bitter. 'Maar dit is de overkant van de rivier, jongen. Schelde, Styx of Lethe, wat maakt het uit? Als je overgestoken bent, is het te laat.' De jongen begreep er niets van, maar bespeurde de verlatenheid van de vrouw. Ze sprak het dialect niet, en vertelde vaak van haar jeugd, een gouden eeuw van stadsrumoer, Arbeiders [Jeugd Centrale en vrolijke Pinksterkampen. Die nacht werd hij wakker in een enorme slaapkamer, die vage gelijkenis vertoonde met de zijne. Langs de wanden stonden ledikanten opgesteld waar in de Gereformeerde jongens lagen. Alle rezen tegelijk op, verlieten hun bed en sloten hem zwijgend in. Nu pas merkte de jongen dat hij op zijn rug in het midden van de kamer lag. Evenals alle andere jongens was hij naakt. Een van de Gereformeerden had een rode, stervormige wond op zijn voorhoofd. Hij kwam naar voren en zette een kleverige voet op de onderbuik van de jon gen. In paniek veegde die het dek van zich af. Te laat. Het laken was door nat. Hij leerde het nooit af. De jongen klom uit bed en deed de rest van izijn plas in de geëmailleerde po. Het gaf een rinkelend geluid dat tegelijk vreemd en vertrouwd was. Hij zette de po neer en liep nieuwsgierig naar het dakraam waardoor een bundel licht viel, geel siderisch licht dat de voor werpen in zijn zolderkamer een koude glans gafHij trok een stoel bij, klom erop en keek door het raam. Naast de blinde zijmuur van het Hervormde Ver enigingsgebouw aan de overkant van de straat stond de tuinmuur van de Her vormde pastorie. Vanaf zijn hoge plaats overzag de jongen de hele tuin. Hij ontdekte de Iwans. Overgoten door het onwezenlijke licht van maan en ster ren stonden ze aan de voet van de appelboom van dominee Brecht. Als stand beelden rezen ze daar op uit de schaduwen, betoverd door de aanblik van fel- witte bloesems aan alle takken. In de kerstnacht bloeien vlier en appelboom, herinnerde de jongen zich; het water in de sloten verandert in wijn en de bijen slaan aan het zingen. Ademloos keek hij toe hoe de Iwans traag en als één man hun grote handen hieven en ze in een smekend, wanhopig gebaar naar de bloesems uitstrekten. Plotseling ontwaarde hij zijn moeder tussen hen, schimmig en vaal, maar één met de vreemdelingen in gebaar en verlangen. Het tafereel etste zich in zijn hersens voor het oploste in tranen. De Russen! dacht de jongen in opperste nood. De Russen hebben mijn moeder! JAN KUIPERS 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1990 | | pagina 27