Vanuit mijn dakraam achter de zeedijk zag ik het water spiegelen, een vloer van cararisch marmer, schepen braken er stampend doorheen, zeehonden op de zandplaten verroerden zich niet voor dit zachte geweld. Ik heb uit het water de taal opgediept: het knerpen van schelpen en zeewier, de taalmuziek van de zeekoraal, het gelispel van mossels en krukels, het gespitste luisteren der lamsoren op de schorren, en het slikken der kreken. 's Nachts als de tong van de wind langs het lijf van de dijken likte en mist als een sneeuwlawine het land indreef, sloeg het verdriet van de misthoorn, overal aanwezig, een wak in het grijs van mijn ziel. 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1990 | | pagina 12