zich zijn schouders verrassend smal, kinderlijk smal bijna.
Hoe had destijds die betriebsobmann op de koekfabriek in
Hannover dat ook weer genoemd? Nee, niet Jackenriese, maar wel
iets dergelijks. De bril van Harry raakt opeens geheel op de
achtergrond. En wie was toch die ander daar bij me op de kamer
geweest? Dat kon eigenlijk alleen maar de roodharige Van Praag
zijn, de man die bij het tafeltennissen zo sierlijk kapte.
Van Praag?... Ach, het doet er niet toe. Ik zal dus de grote
tram nemen. Maar eerst is er de verbinding naar de stad.
Daarmee wil het niet vlotten. Ongeduldig stap ik van het ene
einde van de vluchtheuvel naar het andere. En terug. En weer.
Als een mier op een blad dat in de stroom drijft. Erg onaange
naam. Maar eenmaal bij de beginhalte van de grote tram gekomen
kan ik zo instappen. Een ouderwetse tram is het, met van die
met gespleten rotan beklede zittingen en leuningen. Ze herinne
ren me altijd aan die merkwaardige koffers van vroeger, die uit
twee over elkaar passende delen bestonden. Met de open kanten
naar elkaar toe. En dan ging er een leren riem omheen.
Vroedvrouwen hadden zo'n koffer. Er ging erg veel in. Of onze
eigen verloskundige er een had? Toen onze kinderen werden
geboren... Die leuningen in de grote tram kunnen worden om
geklapt, voor als de reis terug begint. Dus heel anders dan
bij de BoedapestersDie zijn ruimer maar hebben minder sfeer.
Naast me op en tussen al dat rotan zit een man die ik vagelijk
ken. Dat vagelijk kennen komt meer voor wanneer je langere
tijd op dezelfde route zit. Mijn relatie met de medereizigers
is door de jaren heen oppervlakkig gebleven. Een onbestemd
goeiemorgen van mijn kant en dan snel het boek gepakt. Zo nu
en dan van die gesprekken met gaten. Alsof we eikaars taal
niet goed verstaan. Net als op school wanneer je beslist geen
Nederlands mocht spreken. Je had jongens die... Goed dan, die
man en ik voeren zo'n gesprek, op het rotan. Gelukkig nadert
de kondukteur. Altijd een gunstige aanleiding om van een ge
sprek af te komen. Ik moet een retourbiljet nemen. De gedachte
dat ik een abonnement bezit, komt veel later. Er is eerst
iets dat mij verontrust: de naam van de halte in Haarlem wil
mij niet te binnen schieten. Zal ik zeggen: tot de eerste
halte in Haarlem? Of: tot de halte na het Liewegje? Heet dat
werkelijk zo, Liewegje? Beide aanduidingen lijken me even
dwaas. Wat moet ik doen? Daar is hij, de kapitein van deze
stotende zwaaiende boot, in zijn donkere maar niet zwarte uni
form met de ronde pet, met een bril op het niet meer jonge en
wat ingestorte gezicht. De ogen van een man op leeftijd. Een
bruinachtige snor met grijze randen. De tanden zichtbaar tussen
de even geopende lippen. Gelukkig: daar weet ik weer de naam
van mijn halte: Prins Bernhardlaande eerste halte. En dat
is weer gek, want in die laan -die gewoon een geasfalteerde
weg is met twee rijbanen, goed, met bomen langs de kant en
een groene, helgroene strook in het midden, delend het as
falt, maar nog lang geen laan- daar rijden en stoppen de
autobussen op en van Amsterdam. Prins Bernhardlaan dus, eerste
halte Prins
De kondukteur verstaat mij niet. Inderdaad heb ik een zachte
stem. Maar als het moet, kan ik luid en scherp artikuleren.
Dat doe ik nu dan ook. Helaas, hij heeft mij niet verstaan.
21