fectie voor hun nakomeling al jaren geleden verloren. Zul
ke dingen waren te begrijpen, vooral als zo'n knaap op
school nog niet kon meekomen ook. Maar het gaf desondanks
geen pas om de maatschappij voor de opvang van je kroost op
te laten draaien.
Ze was hem nu tot op een meter of vijftien genaderd. De
maskers waren afgeworpen. Beiden spurtten hijgend voort; de
jongen keek nu en dan nog om, zijn gezicht vertrokken van
inspanning. Hij moet al wel stiekem roken, dacht Ella, want
van wielrennen brengt hij niet veel terecht. Het stokbrood
zou inmiddels wel hevig gekneusd zijn; ze zou er straks een
heel stuk van moeten afsnijden en weggooien. Rotjongen!
Kille afkeuring beving haar. Die jongen zou moeten dokken.
Met die gedachte smeet ze het feestbrood tegen de dijk en
zette haar sprint in. Zonder veel moeite overbrugde ze de
laatste meters en reed met kracht tegen het achterspatbord
van de jongensfiets.
Het getroffen achterwiel slipte over de tegels van het
fietspad; de jongen verloor zijn evenwicht en viel met
fiets en al opzij, tegen de dijk aan. Panisch duwde hij zijn
fiets weg, kroop meters achterwaarts tegen de dijk op, be
voelde toen zijn geschaafde knie. Met opgetrokken benen
bleef hij liggen, als verlamd, en staarde angstig naar
Ella
'Ik heb niks gedaan', verklaarde hij geagiteerd.
Ella legde voorzichtig haar fiets tegen het talud en begaf
zich zwijgend naar de jongen. Die stond onhandig op en liep
nog een paar passen achteruit. 'Ik heb niks gedaan', riep
hij nu bezwerend. Hij draaide zich om. Nu zou hij gaan ren
nen. Ella klauterde snel het talud op en greep de jongen
bij een enkel. Wild probeerde hij zich los te trekken, maar
met een paar rukken vloerde ze hem, zodat hij voorover in
het gras smakte. Ze dook blazend bij hem neer, greep hem
bij zijn jas, wentelde hem om, ging schrijlings op hem zit
ten
'Niet doen!', kwaakte de jongen.
Nauwgezet speurde ze de omgeving af. Het lint van de zee
dijk verloor zich daarginds in schemering en opkomende
mist. De Schelde - leeg. Geen hond te bekennen. Nergens.
Ze maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk bovenop de jon
gen die zwak spartelde en aan haar gewatteerde jack pluk
te
'Laat dat, dief', snauwde ze en diende hem een klinkende
oorvijg toe. De knaap staakte zijn verzet onmiddellijk en
keek haar afwachtend aan. Zo ver was hij, die ander, en
toch zo dichtbij: machteloos.
Dit was aangenaam. Ella tastte kalm in de zakken van zijn
legerjasje, haalde er een zakdoek uit, een sleutelring met
sleutels, oude boodschappenbriefjes, snoeppapiertjes en al
die andere rotzooi die kinderen met zich mee menen te moe
ten slepen. Al deze rommel propte ze weer terug en fouil
leerde verder alsof ze nooit anders gedaan had. Ze knoopte
de jas open en voelde naar de binnenzakken.