de oeverwallen voorkwamen. Tussen deze geulen en kreken met oever-
wallen lagen natte komvormige terreinen met klei.
Dit nu is de basis waarop het Hollandveen (Oppervlakte-Veen) in het Sub-
boreaal tot ontwikkeling is gekomen.
3. HET HOLLANDVEEN
Veengroei hoeft volgens Bennema (1954) en Jelgersma (1965) niet beslist
te duiden op een daling van het zeeniveau. Wel wijst het op een verder
afnemende stijging van de zee, waardoor het uitgestrekte wadden- en
schorrengebied periodiek niet of slechts in geringe mate werd overstroomd.
We moeten hierbij bedenken, dat de amplitude (het verschil tussen hoog
en laag water, dat thans in de zeegaten 4 a 5 meter bedraagt), toen waar
schijnlijk binnen 1 meter bleef. (Bennema 1954).
Het gevolg van de geringe overstromingsfrequentie was een overschot aan
sediment, dat voor de kust tot afzetting kwam en de schoor- of strandwal
verder uitbouwde. De zee kreeg steeds minder toegang tot het achterland.
Als gevolg hiervan traden verzoeting en een begin van veenvorming in dit
moerassig milieu op. De veengroei, de ophoging met organisch materiaal,
houdt dan een eventuele geringe stijging van de zee bij en het begroeiings-
vlak komt boven zeeniveau te liggen. Niet de gehele kust werd echter ge
sloten. Er bleef enige, als was het dan gebrekkige, afwatering via de nog
aanwezige geulen bestaan. Ook de rivieren moesten hun water kwijt en
behielden een opening. De kustbarrière, dus ook de toegang van de zee
naar binnen, is dus niet geheel gesloten geweest.
We komen nog even terug op het ontstaan van het veen. Veen bestaat uit
een ophoping van voornamelijk plantaardig materiaal. Deze ophoping komt
tot stand als aan bepaalde voorwaarden voldaan is. Primair kan worden
gesteld, dat veen alleen dan tot ontwikkeling kan komen als er ter plaatse
een grote mate van anaërobie, dus zuurstofgebrek, heerst. Hiertegenover
staat dat in een aëroob (zuurstofrijk) milieu de organische afval gedoemd
is te verteren. De voornaamste vorm van zuurstofgebrek komt voor onder
moerassige omstandigheden. Dan heeft nl. gemakkelijk afsluiting van de
lucht plaats, waardoor het organische materiaal geheel of gedeeltelijk ge
conserveerd wordt. Hierbij maakt het verschil, of het milieu oligotroof
(voedselarm) dan wel eutroof (voedselrijk) is. In een voedselarm milieu
verloopt het proces van veenvorming beter dan in een voedselrijk milieu.
Dit staat in verband met het faunistisch vele malen rijkere bodemleven en
de hierdoor veel sterkere afbraak van organische stof in een voedselrijk
milieu.
Reconstrueren we nu de veenvorming in Zeeland uit de waargenomen pro
fielen, dan blijkt dat we allereerst te maken hebben met een eutrofe (voed
selrijke) vorm, waarin kleiig rietveen overheerst. Deze vorm is een overgang
naar verdere verzoeting en afname van de mariene sedimentatie. Al spoedig
treden naast het riet dan ook andere planten op de voorgrond, o.a. zeggen
en bladmossen. Bij gehele verzoeting verdwijnt het riet meestal geheel en
wordt waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) veelvuldig aangetroffen; de
glimmend bruine zaadjes hiervan zijn karakteristiek voor deze veenlaag.