wordt recht gedaan naar „schependoem", niet naar „mannenwijzinge" 413).
Na 1400 had elk van de met stadsrecht begiftigde gebieden, waaruit
West-Friesland toen bestond, zijn eigen schout- en schepengerecht, dat in
alle civiele en criminele zaken recht deed. Hoger beroep was practisch on
mogelijk want er was geen instantie die zich daarmee had kunnen belasten.
Pas de oprichting van het Hof van Holland voorzag daarin414).
Vóór de verovering van West-Friesland in 1289 bestond er een landdag of
warf van de goén Texel, Wieringen, Westflinge en Waterland (het laatste tot
1282). Deze warf bestond uit de schepenen der Westfriese gemeenten415).
Na de verovering bleef de warf voortbestaan: de Westfriezen streefden zelfs
naar een gemeenschappelijke warf met Kennemerland en Kennemerge-
volg 416). In 1347 werd het bestaan van een Westfriese warf in verleden en
heden van grafelijke zijde uitdrukkelijk ontkend417). In 1426 erkende Jacoba
(ijverig gesteund door de Westfriezen tegen Philips) een gemene warf voor
alle bovengenoemde gebieden en hun wederzijdse onscheidbaarheid 418);
om begrijpelijke redenen verbood Philips het houden van zo'n warf419). In
1491 kwam er een dagvaart (politieke warf of nationale landdag) bijeen in
verband met de algemene ontevredenheid. Deze bereikte weinig, maar een
op eigen gezag in febr. 1492 bijeengekomen dagvaart besloot geen ruiter-
geld of andere schattingen meer te betalen 420); dit was het voorspel tot het
Kaas- en Broodspel. In 1523 wendde de landheer zich tot de steden Alkmaar,
Hoorn, Enkhuizen en Grootebroek, als vertegenwoordigende de „gemene in
gelanden" van West-Friesland; Mr. de Goede ziet hierin een formele erken
ning van de Westfriese landdag door Karei V. Deze reeds lang bestaande en
nu ook erkende landdag werd z.i. „de van nature aangewezen Staten van
dit gewest" 421
Holland, Zeeland en West-Friesland.
De graafschappen Holland en Zeeland en de heerlijkheid West-Friesland
worden sinds 1291 gewoonlijk in één adem genoemd. Zij worden steeds door
de zelfde graaf (heer) geregeerd, hebben de zelfde stadhouders sinds dit
ambt in 1428 een vrijwel permanent vervulde functie is geworden en zijn
sedert dat zelfde jaar onderworpen aan de hoge rechtspraak van de Raad
(oftewel het Hof) van Holland, Zeeland en West-Friesland.
Dat zij toch in vele opzichten afzonderlijke gebieden bleven, blijkt in de
eerste plaats uit het geregeld voeren van de drieledige titel door de graaf.
Zeeland had bovendien aparte instellingen: de hoge vierschaar, een ietwat
moeilijk te omlijnen raad in ruimere zin en vooral de Staten, o.i. het duide
lijkste teken van de „apartheid" van dit gewest. Het had met Holland de
graaf, de raad en later ook de stadhouder gemeen. Als wij de verhouding
85