gewisseld, 'k Had, deze betalende, dikwijls moeten aandringen op vermin
dering daarvan. Zes en twintig gulden in 't jaar, 't was voor ons gedoe
waarlijk nog geen kleinigheid.
Onze woning was, schoon bouwvallig, nog al ruim. Zij bevatte of
bestond uit een vertrek met twee bedsteden en met ruime kast tusschen
beide. De vloering lag ruim 0,50 M beneden den beganen grond, zoodat
men met twee steenen treden moest afdalen, om die te bereiken, en waar
door het geheel in het oog van den wetenschappelijke zeker nog wel iets
aartsvaderlijks moet hebben gehad.
Eens heb ik bij die diepe ligging van de vloering onzer woning een
bijzonder geval beleefd, 't Was toen ik nog zeer jong was, bij gelegenheid
de geneesheer van ons dorp, een forsch gebouwde man, tegen den avond
mijne zieke moeder bezocht. Niet bedacht op de ligging der vloering in
betrekking tot de straat, stapte hij vol drift van den dorpel naar binnen,
en zie daar struikelde hij, onder het uiten van minder hoffelijke woorden,
door tot aan den tegenoverstaanden muur of de bedstede. Ik sidderde,
'k Zat als kind verslagen met de beenen kruislings over elkander op de
haardplaat. Maar wat te doen? 'k Had den man moeten waarschuwen;
maar ik wist als toen waarlijk nog niet beter, of de geheele wereld was
met de gesteldheid van onze woning bekend. Of lagen niet overal de
vloeringen zoo? 't Liep echter zonder ongelukken of met den schrik af,
maar 't geval en 't geen ik daarbij te hooren kreeg, ging mij als zoo vele
andere zaken, nooit uit de gedachte.
De vloering was met uitzondering onder een der slaapplaatsen belegd
met plavuizen, die steeds een dof en mat uiterlijk hadden, door dien zij
schier eiken dag door mijne zuster werden afgespoeld. Onder de eene
slaapplaats zag men dus den naakten grond, maar dit trok van onzen kant
minder de aandacht, daar deze toch niet werd gebruikt. Zij droeg daarom,
en terecht, den naam van de „leege bedstede", en getrouw aan deze tradi
tie, werd zij ook nog aldus genoemd, toen ik grooter geworden zijnde,
mijne nachten met mijn kamaraad daarin heb doorgebracht.
Thans zou ik mijne rust in een zoo vunzig hok bezwaarlijk kunnen
vinden; maar als men op jeugdigen leeftijd onder allerlei gesteldheden
werkt en zwoegt, overweldigt de neiging tot rust elke in ons opwellende
gedachte. Wij merkten van het ongeschikte der slaapplaats dus weinig of
niets op; wij dachten daaraan ook niet en sliepen als op een bed van
rozen. Ja, 't is reeds in de oudheid en zelfs door een Koning opgemerkt.
„De slaap des arbeiders is zoet".
De muren van de door ons betrokken woning waren zeer gescheurd en
mitsdien ook uit hun stand geweken. De eenige deur, bestaande uit een
66