het schoutambt aan de schout. Hij had in zijn district, in zijn ambt, de
justitie of jurisdictie in de ruime betekenis die dit woord toen had,
namelijk wetgeving, bestuur en rechtspraak.
De schout was oorspronkelijk ambtenaar, evenals de graaf dit geweest
was. In de Middeleeuwen werd dit ambt erfelijk in leen ontvangen van
de graaf en van dit moment was de schout heer van het ambacht ge
worden en het ambacht zelf een heerlijkheid.
Bij de Blécourt vindt men de volgende definitie van het begrip heer
lijkheid1): „Heerlijkheid is een stuk overheidsgezag, dat men niet als
ambtenaar en dus niet als ondergeschikte, maar dat men als eigen erfelijk
recht heeft, zij het ook gemeenlijk in leen".
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ook op andere wijze dan uit
het schoutambt heerlijkheden zijn ontstaan. Ik noem hier de heerlijk
heden ontstaan uit immuniteitsprivileges. De vorst beloofde aan een
grootgrondbezitter dat hij niet binnen zijn grondgebied zou komen om
zijn recht uit te oefenen. Dit was meestal een gunst van de vorst met
het doel de grote invloed van de graaf te beperken: het grondgebied was
door dit privilege ook „immuun" geworden voor de rechten van de graaf.
Aanvankelijk benoemde de vorst in de immuniteit nog de schout maar
later kreeg de grootgrondeigenaar zelf dit recht in leen en was zijn
immuniteit tot heerlijkheid geworden.
Heerlijkheden zijn dus ontstaan door delegatie van overheidsgezag.
Van vele heerlijkheden zal niet meer zijn na te gaan of ze uit een
schoutambt dan wel uit een immuniteitsprivilege zijn ontstaan. Voor
Zeeland echter kan men aannemen dat alle heerlijkheden uit het schout
ambt zijn ontstaan en in leen werden gehouden van de graaf.
Tot goed begrip van het vervolg van deze studie is het nodig op te
merken dat het in leen hebben van een bepaald recht helemaal niet
betekent dat dit recht uit het leenstelsel voortvloeit. Bij rechten uit het
leenstelsel afkomstig was immers de kombinatie van vazal en beneficium
een eis. Dit nu was bij landleen vrijwel steeds het geval, maar landleen
op zichzelf bracht geen enkel publiek gezag met zich mee. Nu kon een
heer van een heerlijkheid die het recht had om binnen een bepaald gebied
regeermacht uit te oefenen deze regeermacht wel in leen hebben, maar
hij had dit recht in elk geval niet in zijn hoedanigheid van leenman.
Algemeen is men het er over eens, dat de begrippen leen en heerlijkheid
elkaar niet dekken, dat de oorsprong van het begrip leen een geheel
andere is dan die van het begrip heerlijkheid. Zo concludeert de Pro-
li Heerlijkheden enz. T. v. R. I, p. 72.
4