kelijk op als onderwijzer, doch kwam later in betrekking bij den Zuid-
Afrikaanschen Spoorwegdienst. Drie jaar daarna, of op 25 October 1896,
verliet een anderen zoon ons ook daarheen. Deze kwam in dienst bij de
Zuid-Afrikaansche Republiek en werd belast met het toezicht op de alsnog
in uitvoering zijnde versterkingswerken van Pretoria. Door den daarop
in Afrika gevolgden oorlog ontviel beiden alles. Een sukkelend leven
volgde, zoo tot hun eigen, als tot hun ouders groot verdriet. Na eindelijk
voor enkele maanden huiswaarts te zijn gekeerd, vertrokken zij beiden
naar Minesota in Noord-Amerika, om daar, kon het zijn, door allerlei
verrichtingen in hun levensonderhoud te voorzien.
Op 19 Februari 1897 verliet ook mijn oudste zoon het ouderlijk huis.
Deze, benoemd tot opzichter van den waterstaat en 's Lands-Burgerlijke
openbare werken in Nederlandsch Indië, aanvaardde op den 20sten daar
heen zijne reis. Na ruim tien jaar volbrachten dienst en verlangend zijne
ouders nogmaals te zien, ontving hij zijn ontslag, met toekenning van
eenig pensioen; terwijl hij in 1911 werd benoemd tot archivaris van
Tholen en bij zijn vader ondertusschen met vele zaken betrekkelijk het
polder- en muntwezen werd bekend.
Onder al die treurige wederwaardigheden bleef gelukkig toch nog
eenige lust tot bezigheid mij bij. Werkeloos leven bevredigde mij gan-
schelijk niet. Van mij verscheen zelf eene Geschiedkundige beschrijving
van Tholen en omstreken; een werk dat insgelijks vanwege het Zeeuwsch
Genootschap der Wetenschappen werd gedrukt. Ik had dit geschrift op
het getouw gezet zonder de bezwaren daaraan verbonden, voldoende te
hebben overzien. Dit kwam vooral uit bij het behandelen van het kerk
wezen onder en even na de Hervorming; doch ook voornamelijk bij het
zoeken naar vergelijkingen tusschen de geldelijke aangelegenheden van
het tegenwoordige en van het verledene. Ik begreep van het oorspron
kelijke kerkwezen, evenals van de aloude munt, te weinig, welk een en
ander geleid heeft tot groote inspanning, tot het in gebreke blijven van
voldoende uitbreiding en van het verschijnen van het tweede deel.
In betrekking tot het kerkwezen kwamen mij uit de geraadpleegde en
nagenoeg tot stof vergane bescheiden nog al gegevens voor. Wat men
onder vicariën, onder capittelkerken of bij verhef van deze, onder col
legiale kerken had te verstaan, was mij weldra duidelijk, maar in zake
de gebruikte munt geraakte ik met het voor de hand komende materiaal
niet spoedig op de hoogte.
Als door een nood gedrongen, hield ik mij na het verschijnen van het
reeds beperkte eerste deel dan nu ook hoofdzakelijk bezig met het na
sporen van het oude pond- of geldwezen. Bij de samenstelling van het
90