47
ontwikkeling past, het komt mij toch voor dat voor die veronder
stelling geen plaats is; hetgeen hier bv. omtrent de lakenindustrie
blijkt, stemt, zooals wij nog zullen zien, zoo goed met wat over
de verdere ontwikkeling daarvan bekend is overeen, dat wij
weerhouden worden aan de juistheid van de overige toestanden,
zooals die uit dit statuut blijken, te twijfelen. Wij leeren daaruit
vooreerst een reeds ver-ontwikkelde beroepsvorming kennen t).
Niet minder dan ongeveer 30 beroepen worden in ons privilege
genoemd; de lakenindustrie alleen is vertegenwoordigd met want-
snijder, wever, voller, verver, wolslager, spoeler, scheerder en
wolverkooper. In de tweede plaats blijkt hieruit, dat evenals in
de Vlaamsche steden en elders het geval was, ook hier het proces
van de aristocratiseering der koopmansgilden had doorgewerkt 2).
Ten nauwste hangt daarmede samen de kwestie, of het Middel-
burgsche koopliedengild een vereeniging van wantsnijders en
kramers, dus van kleinhandelaars, dan wel van groothandelaars
is geweest; in den strijd om de vraag, of in de Middeleeuwen
van een zelfstandige klasse van groothandelaren al dan niet mag
worden gesproken, heeft het Middelburgsche statuut een belangrijke
rol gespeeld. Terwijl Hegel 3) aannam, dat het koopmansgilde
louter een vereeniging van groothandelaars was, gaf vox Below 4)
als zijn meening te kennen, dat de middeleeuwsche kooplieden
associaties en ook voor Middelburg neemt hij dit aan
hoofdzakelijk gilden van wantsnijders en kramers waren. Het juiste
midden tusschen deze beide uitersten trof vox Loesch 5), die er
1) Ten onrechte spreekt Doren van arbeidsverdeling. Voor de middeleeuwsche
„arbeidsverdeeling," die, behalve ten aanzien van de reeds vroeg kapitalistisch geor
ganiseerde textielindustrie, geen arbeidssplitsing, maar beroepsdeeling geweest is, zie
K. Büchkr, Die Eutstehung der Volkswirtschaft (8e druk, Tubingen 1911) p. 291 vlg.
2) Vgl. Doren, t. a. p. p. 182; van der Linden, t. a. p. p. 15 vlg. Scherper
nog was de uitsluiting der handwerkers te Deventer, waar zij, als zij lid der koop
mansbroederschap wilden worden, eerst hun oude beroep moesten opgeven zie den
gildenbrief van 1300 bij Dumbar, Het kerkelijk en wereltlijk Deventer p. 39.
3) K. Hegel, Stadte uud Gilden II p. 56. Ook van der Linden, t. a. p.
p. 71, ziet er een gilde van grootkooplieden in.
4) G. von Below, Gro3zhandler und Kleinhaudler im Deutschen Mittelalter
(Jahrbüeher für Nat. Okonomie und Statistik III Folge, band 20) p. 14.
5) H. von Loesch, Die Kölner Kaufmannsgilde im zwölften Jahrhundert (We9t-
Deutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst 1904, Erganzungsheft XII) p. 7.