108
zou hcbbeu te brengen. In het voorjaar van 1723 zette het
bestuur van de Watering in een vertoog aan de Staten-Generaal
den „beklagelijken en gevaarlijken toestand" breedvoerig uiteen.
De zware stormen en hooge vloeden, heet het in dit stuk, hadden
sinds 1715 het gevaar van geheel door de zee overstroomd te
worden dermate verergerd en de verdediging zoo kostbaar gemaakt
dat het zonder den goedgunstigen bijstand van de Staten-Generaal
onmogelijk was de Watering nog langer tegen „de woedende zee"
te beschermen, dewijl zij voor het grootste gedeelte met zware,
hooge dijken moest worden beveiligd, inzonderheid langs het
Zwin noordwaarts op tot aan den Oostduin en van daar verder
naar het noorden. Tn spijt van de inlage van 1719 en al wat
zij hadden gedaan om dat duin mitsgaders den Noorddijk en het
zuidwaarts tot voor het Retranchement liggende voorland te be
houden, overeenkomstig den raad hun gegeven door den commies
van den Westkappelschen dijk Sohier en een paar andere van
de voornaamste commiezen van de zeewerken van Zeeland, zoo
werd echter bevonden dat het overblijfsel van den Oostduin niet
langer te houden was en al evenmin de Oudelandsche dijk en
het andere voorland, dat onophoudelijk door grondbraken werd
weggerukt. Dientengevolge was eindelijk, in den zomer van 1722,
de Oudelandsche dijk, ten minste een gedeelte daarvan, door het
wegspoelen van den Oostduin bloot gekomen en dit duin zelf
doorgegaan, terwijl er in genoemden dijk verscheidene gaten
waren geslagen. Deze gaten waren op het oogenblik, dat zij
schreven, alle tot één geworden, zoodat een geladen smalschip tot
tegen de inlage kon komen en de Xoordzee, thans pal op de inlage
aanstormend, daar ter plaatse een gedurige inkankering veroorzaakte.
Zij hadden nu andermaal den raad ingewonnen van Sohier, en van
hem vernomen dat er geen middelen meer waren om het overblijfsel
van den Oostduin en den Oudenlandscheu dijk in stand te houden.
Er schoot naar zijn oordeel niets anders over dan dat men op
nieuw achteruitsprong en een tweeden inlaagdijk opwierp van
omtrent 350 roeden lang, een werk waarvan de kosten door hem
geraamd werden op ruim 15700 gulden, en dat men daarenboven
tot behoud van bet zuidwaarts strekkende voorland en het dorp
Retranchement nog vijf rijshoofden aanlegde, ieder van 3000