94
Ierland" om wol of vellen. Schadeloosstelling wegens onder
vonden benadeeling beloofde de koning van Engeland in 1339
en in 1425 2); ook de stadsrekeningen maken in het begin
der 15e eeuw een en andermaal van verblijf van Middelburgers
in Engeland melding 3).
Was dus Middelburg's eigenhandel in de 14e eeuw niet zonder
beteekenis en ongetwijfeld de grondslag voor haar verderen bloei,
daarnaast trachtte de stad ook op andere manier haar welvaart
te bevestigen en te vermeerdereu. Op het laatst der 14e eeuw,
toen de Engelsche wolstapel er werd gevestigd en Spanjaarden,
Portugeezen en Italianen er heen werden gelokt, kreeg Middel
burg als vestiging van vreemde kooplieden plots zekere beteekenis.
Maar de fortuin is ongewis en op deze kansen kon de Arnestad,
zooals maar al te spoedig blijken zou, geen staat maken. Naar
middeleeuwschen trant zocht Middelburg nu zich van het verkeer,
dat zich langs Walcheren bewoog, te verzekeren en streefde er
naar het stapelrecht te verwerven, ten einde de langsvarende
schepen te kunnen dwingen binnen haar muren te komen lossen
of overladen. Zij vond voor dat streven steun bij den landsheer,
die gaarne deze gelegenheid aangreep Middelburg tegenover de
opkomende feodale macht der Borselens, heeren van Veere, te
steunen. In 1405 verleende hij de Amestad een privilege, waarbij
hij beval geen goederen, komende „van den lande van Vlaenderen
ende van anderen landen" over te laten schepen vóór het land
van Walcheren, „tensy dat dieselve goede eerst opgeslegen worden
binnen onser stede van Middelburch", tegen betaling van het
recht, dat stad en landsheer daarvan toekwam 4). Beider belangen
werden door de verleening van dit privilege gelijkelijk gediend.
Terwijl het verkeer langs Walcheren aan alle kanten door tol-
wachten aan den graaf cijns moest betalen 5), ontsprongen goe
deren, die van Vlaanderen of van het Westen Groot Brittannië,
Frankrijk, Spanje kwamen en vóór Walcheren werden over-
1) Van Mieris 11 p. 615.
2) T. a. p. IV p. 770.
3) Stadsrekening 1411/12, 1417/18.
4) Van Mieris IV p. 3.
5) Vgl. Sneller, t. a. p. p. 26.