580
zijn beschreven geweest, zijn verbrand en met haar misschien
ook veel, wat opheldering kon geven, omtrent de bergen.
Cornelius Battus 1512 wiens werk in den tijd van
Reigersbeugei reeds zeldzaam was, wist er ook niets van
mede te deelen Intusschen bewijst ook het feit, dat reeds
voor Battus de oorsprong der bergen in een grijs en duister
verleden lag, hun lioogen ouderdom.
Hetzij dat men den bergbouw late plaatsgrijpen in de
6e of 7e eeuw, hetzij dat men dien een nog lioogeren ouder
dom meene te moeten toeschrijven, zeker is het, dat de
bouwheereü wanneer althans hunne lijken niet aan ons onder
zoek zijn ontsnapthebben behoord tot een stam van men-
schendie zich kenmerkten door sterk uitgedruktezooge-
naamde Langlioofden of Dolichocephalen te zijn geweest;
immers de gemiddelde hoofdmaat van de schedelsdie te
Domburg zijn opgegraven, bedroeg 71 en dat wel met be
trekkelijk geringe schommelingen. Hoofdmaat of indice céplia-
lique noemt men de verhouding van de breedte tot de lengte
van den schedel; b.v., wanneer de horizontale doorsnede van
den schedel eene lengtemiddellijn heeft van 190 c. M. en eene
breedtemiddellijn van 140 c. M., dan zegt men van zulk een
schedel, dat hij een index heeft van 74 en dat hij is dolicho-
cephaal. Zulke dolichocepliale schedeltypen hadden de strand
bewoners, niet alleen hier, maar ook aan de Noordsche en
Ylaamsche kusten en denkelijk ook in Kent. Raadpleegt men
echter de schedels, die men heeft opgedolven uit de oude
kerkhoven van de later ontstane steden Middelburg, Goes,
Antwerpendan zien wrijdat oudtijds in die steden reeds
Vlaanderen, 1303, geslagen, toen hij deze stad belegerde en innam. Dit is de
oudsteen tevens eenige Middelburgsche munt uit dien tijd. Vriendschappelijk
is mij tevens medegedeeld, dat een ander oud muntstuk, uit den tijd van
Karel den Groote dat tot omschrift heeft IFalacario en steeds aan Wal
cheren ook door v. d. Chijs is toegeschreven, gebleken is geen Walchersch
muntje te zijn doch een van zekeren Walacarics. Zie Buil. de Numism., par
R. Serrure, Paris, IV, p. 154.