OVER DE FEBRES CATAERHALES. 149
catarrh ale floffen, meest afhangen.
Waar door het bloed dan eens in het
hoofd, of in de borst, en dan eens in
den buik wordtopgehoopt, en de r/r-
culatie der vochten geduurig afwykin-
gen ondergaat. Niet zelden echter
zyn zy de voorboden der fprouw.
XI. Dorst. Deze is in het be
gin niet hevig, dan zy neemt met de
voortgang der ziekte toe. In het
hevigfle der koorts is zy onleschbaar,
voornamelyk, wanneer de fprouw op
handen is. Dan blyft de mond,
fchoon onder eene geduurige bevoch
tiging, geheel droog, en het vocht,
het welk de lyders by gioote hoeveel
heden inzwelgenverhaat in geenen
deele hunnen dorst.
XII. Doofheid doet zich niet zel
den in het einde der ziekte open is
meestal een teeken van een gelukkig
uiteinde; zy verdwynt langzamer
hand met d.e herftelling des lyciers.
XIII. Ontlastingen van bloed gaan niet
zelden met deze koortfen gepaard.
By fommigen neemt men eene neus
bloeding waarby anderen eene
bloedfpuwing; ook wel eene bloedbra-
kingmeermalen bloedige buiksontlas-
K. 3 ting j