32 G. W. CALLENFELS ANTWOORD
zig bevatten, welkers bitterheid en
fcherpheid men kan zien uit de bruine
en zwartagtige bladeren der boomen,
en onuitwisbaare vlekken op de glaa-
zen, die tegen het noorden ftaan.
Hier by koomen groote fchorren, en
uitgebreide zoute zeeflikken, die da-
gelyks uitdampen: dan nog millioenen
visjes, die by den vloed verre worden
opgedreeven, en by de ebbe blyven
zitten en hangen in de fchorren en flik
ken en daar hervenof die door de
visfers, om dat zy te klein zyn of hun
niet dienen, by menigte op dezelve
worden nedergeworpenals meede
een talloos getal van rottende infecten,
die in het krabbe kwaadwaar meede
die flikken begroeid zynworden ver
werd en vastgehoudenalle welke by
eiken dag, byzonder in den zomer,
oneindige Hinkende uitwaasfemingen
opgeven, en de lucht infecteeren.
Men heeft ook door Staats-Vlaande
ren hier en daar kreekenplasfenen
wateren verfpreid, die des zomers
worden gebruikt om het vlas te roten
of rottenhet welk zulk eenen flank
verwekt, dat de vis 'er van fterft, en
men het in eenen verren affland kan
ont-