Hendricus Adrianus (Hendrik) Landa (1882-?) maakt een gat met een grondboor. Zijn zoon Marcelus (Celes) Landa (1915-?) draagt een bos hout (foto uit 1926 door L.H. van der Aa; collectie Markiezenhof Historisch Centrum). De staken staan door de stroming flink te trillen, hetgeen de vis ervan weerhoudt om er tussendoor te zwemmen. Als vervolgens het grootste deel van de zandplaat droogvalt, wordt de vis gedwongen de fuik in te zwemmen. De weervissers varen twee keer per etmaal uit. Drie uur nadat het eb is geworden, varen ze naar de weer. Daar wachten ze tot het water voldoende is gezakt, waarna eerst de bovenste hor wordt verwijderd en vervolgens - als er nog een meter water in de fuik staat - de onderste hor. Meteen daarna plaatsen ze een zogeheten fuiknet in het fuikgat. Twee mannen gaan in waadpakken de fuik in en drijven de vis met een zegen (een net van ongeveer 25 meter lang en aan de onderkant verzwaard met drijvers) naar het fuiknet. Daarop wordt het fuiknet gelicht, de hor teruggeplaatst en de vis met een schepnet aan boord gehaald. Dit wordt zo nodig herhaald, net zolang tot zich in de fuik geen vis meer bevindt. Dan wordt de fuik gesloten door de twee horren terug te plaatsen. Van vader op zoon Het vak van weervisser ging over van vader op zoon. Er kwam veel bij kijken. Een visser moest onder meer kennis hebben van stromingen, vissoorten, weers omstandigheden en het tij en hij moest over vaardigheden beschikken om een goede weer te steken, zijn schip te onderhouden en netten te boeten. Dat laatste werd ook wel door vrouwen gedaan, die zich daarnaast bezighielden met het verwerken van de ansjovis en het verkopen van de andere vis. Visgronden en conflicten De oudste vermelding van weervisserij in de Oosterschelde dateert uit 1673. Met name vissers uit Tholen en Bergen op Zoom hielden zich ermee bezig. Dat leidde bij tijd en wijle tot stevige conflicten over wie op welke gronden mocht vissen. Een overeenkomst uit 1781 loste dit op; op een kaart van drie jaar later zijn de grenzen van de verschillende gebieden ingetekend. Sinds 1825 worden de visgronden aan de vissers verpacht, vanaf 1877 ook die voor de ansjovisvisserij. De problemen waren toen nog niet voorbij. Nadat in 1877 de verpachting bij opbod was ingevoerd, stegen de pachtprijzen tot absurde hoogten. Kort voor de Tweede Wereldoorlog werd dit systeem afgeschaft en werden de weren uitgegeven in een soort erfpacht. Ooit stonden er 25 tot 30 visweren in de kom van de Oosterschelde. Op dit moment zijn dat er nog drie: twee weren op de Speelmansplaten (gemeente Tholen) en één op de Hooge Kraaijer of Tarweplaat (gemeente Reimerswaal). In alle drie de gevallen vist daar tegenwoordig de firma Van Dort uit Bergen op Zoom. Dit artikel is gebaseerd op het eind vorig jaar verschenen boek van Johanna Jacobs, Adriaan van Roode en Marc van der Steen (red.), De weervissers van Bergen op Zoom. Over een eeuwenoude vangstmethode, mensen, vis en smaak!, een uitgave van de Stichting Behoud Weervisserij. Zeeuws Erfgoed 1 3 maart 2016 01

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Erfgoed | 2016 | | pagina 13